In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij verzuimboeten zijn opgelegd aan belanghebbende over de loonheffingstijdvakken van 25 maart 2019 tot en met 21 april 2019 en van 22 april 2019 tot en met 19 mei 2019. De rechtbank had de verzuimboete voor het vierde tijdvak verminderd tot € 549 en de verzuimboete voor het vijfde tijdvak vernietigd. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, waarbij belanghebbende zich in haar verweerschrift neerlegt bij de verzuimboete van € 1.985 voor het vierde tijdvak, maar niet is verschenen op de zitting van het Hof.
Het Hof heeft de zaak op 18 januari 2022 behandeld, waarbij de inspecteur zijn standpunt heeft toegelicht. De inspecteur heeft betoogd dat de verzuimboeten terecht zijn opgelegd, maar dat deze gematigd dienen te worden. Het Hof heeft vastgesteld dat de betalingen door belanghebbende niet tijdig zijn gedaan, en dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat de bedragen niet op tijd zijn bijgeschreven op de rekening van de Belastingdienst. Het Hof oordeelt dat de verzuimboeten passend en geboden zijn, en handhaaft de verzuimboete over het vierde tijdvak op € 549 en stelt de verzuimboete over het vijfde tijdvak vast op € 451.
De uitspraak is gedaan door de eerste meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en is openbaar uitgesproken op 15 februari 2022. De griffier heeft de uitspraak aangetekend verzonden en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.