In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 11 augustus 2020 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 heeft gehandhaafd. Belanghebbende, directeur-grootaandeelhouder van [naam3] BV, heeft een borgstelling van € 250.000 afgegeven voor een financieringsovereenkomst van [naam3] BV en [naam8] BV bij [de bank]. De Inspecteur heeft de aftrek van deze borgstelling in de definitieve aanslag niet geaccepteerd, wat heeft geleid tot het hoger beroep. Tijdens de zitting op 12 november 2021 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde drs. M. Hiele, terwijl de Inspecteur werd vertegenwoordigd door mr. [naam1] en mr. [naam2]. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de borgstelling en de financiële situatie van de betrokken vennootschappen beoordeeld. Het Hof concludeert dat er geen redelijke mate van zekerheid bestond dat belanghebbende als borg zou worden aangesproken, en dat de borgstelling op onzakelijke gronden is aangegaan. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.