In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een hotel gelegen aan [a-straat 1] te [A] voor de jaren 2015 en 2016, waarbij de heffingsambtenaar de waarde heeft vastgesteld op € 3.424.000 per waardepeildatum 1 januari 2014 en 1 januari 2015. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 22 juni 2018 heeft belanghebbende zijn standpunt ingenomen dat de vastgestelde waarde te hoog is en heeft hij een lagere waarde van € 2.499.000 bepleit. Subsidiair heeft hij een hogere WOZ-waarde bepleit, waarbij hij verwees naar taxatierapporten die een waarde van respectievelijk € 3.561.000 en € 3.526.000 voor de waardepeildata 1 januari 2014 en 1 januari 2015 aangeven. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de objectafbakening correct is. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De uitspraak benadrukt de bewijslast van de heffingsambtenaar en de mogelijkheid voor belanghebbenden om zowel een hogere als lagere WOZ-waarde te bepleiten. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de late stellingname van belanghebbende in strijd was met de goede procesorde, waardoor zijn meer subsidiaire stelling niet in behandeling werd genomen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.