ECLI:NL:GHARL:2022:10716

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
200.310.001/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming woonruimte in AZC door statushouder na weigering van aangeboden passende woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) tegen een statushouder die in een asielzoekerscentrum (AZC) verblijft. De statushouder, geboren in 1994 en afkomstig uit Afghanistan, heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen. Het COA heeft hem passende woonruimte aangeboden buiten het AZC, maar de statushouder heeft deze woning geweigerd. Het COA heeft vervolgens de ontruiming van de door de statushouder gebruikte ruimte in het AZC gevorderd, omdat zijn recht op opvang zou zijn geëindigd door de weigering van de aangeboden woning.

De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vordering van het COA afgewezen, maar het hof oordeelt in hoger beroep dat het COA voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Het hof stelt vast dat de statushouder op de hoogte was van de consequenties van zijn weigering en dat het COA niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. De psychische problematiek van de statushouder is niet zodanig dat het COA niet tot ontruiming kan overgaan. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vordering tot ontruiming alsnog toe, met de verplichting voor de statushouder om de ruimte binnen drie dagen te ontruimen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.310.001/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 9691746)
arrest in kort geding van 13 december 2022
in de zaak van
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
het COA,
advocaat: mr. A.M.A. Dijkman, die kantoor houdt te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. W.G. Fischer, die kantoor houdt te Assen.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 oktober 2022 hier over. Op grond van dit arrest heeft op 23 november 2022 een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Hiervan is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt.
1.2
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het COA op 11 november 2022 drie nadere producties overgelegd. Deze nadere producties zijn geaccepteerd en aan de processtukken toegevoegd.
1.3
Het hof heeft arrest bepaald op het voorafgaand aan het voornoemd arrest overgelegde procesdossier, aangevuld met de nadere producties en het proces-verbaal.

2.Waar gaat dit hoger beroep over?

Het COA wil dat [geïntimeerde] de door hem gebruikte ruimte in het AZC Almere ontruimt omdat aan hem passende woonruimte buiten het AZC is aangeboden en deze woonruimte ten onrechte door hem is geweigerd. Het geschil heeft de volgende achtergrond.
2.1
[geïntimeerde] , geboren [in] 1994, heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft sinds circa 2009 in Nederland. Bij beschikking van 6 augustus 2021 heeft [geïntimeerde] met ingang van 8 juni 2017 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen.
2.2
Het COA heeft bij vooraankondiging van 7 augustus 2021 aan [geïntimeerde] medegedeeld dat hij met het verkrijgen van een verblijfsvergunning in aanmerking komt voor huisvesting in een gemeente. Daarbij is uitgelegd dat de gemeente dwingend en éénmalig passende
woonruimte zal aanbieden. Er is op gewezen dat indien aangeboden passende woonruimte
wordt geweigerd, [geïntimeerde] gehouden is het AZC te verlaten.
2.3
Op 10 augustus 2021 heeft een huisvestingsgesprek plaatsgevonden tussen een
medewerker van de opvanglocatie in Almere en [geïntimeerde] . De inhoud van het gesprek is
vastgelegd in een formulier (hierna: het B06-formulier). [geïntimeerde] heeft in het gesprek aangegeven dat hij in behandeling is bij 'de Waag in Amsterdam', dat hij voorrang wil en dat hij voorkeur heeft voor een plaatsing in de gemeente Almere of Amsterdam. Dat is op het formulier genoteerd.
2.4
Naar aanleiding van het huisvestingsgesprek is op verzoek van het COA over [geïntimeerde] op 23 september 2021 een Sociaal Medisch Advies (hierna ook: SMA) uitgebracht. Daarin is vermeld dat hij al enkele jaren kampt met post traumatische stressklachten en een kwetsbare psychische conditie heeft, waarna wordt geadviseerd [geïntimeerde] versneld in aanmerking te brengen voor zelfstandige, ongedeelde huisvesting.
2.5
Op 29 oktober 2021 is aan [geïntimeerde] een passende woning aangeboden in Amsterdam. Het gaat om een tweekamerappartement. [geïntimeerde] heeft deze woning niet bezichtigd.
2.6
[geïntimeerde] is uitgenodigd om het huurcontract op 9 november 2021 te tekenen. [geïntimeerde] heeft zich op 8 november 2021 afgemeld vanwege corona-gerelateerde klachten. Op 17 november 2021 is [geïntimeerde] opnieuw uitgenodigd om het contract te ondertekenen, nu op 25 november 2021. [geïntimeerde] heeft zich op 23 november 2021 weer afgemeld. [geïntimeerde] heeft bij beide afmeldingen aangegeven dat zijn voorkeur om gehuisvest te worden niet uitgaat naar
Amsterdam maar naar Almere. Het COA heeft dit gedrag van [geïntimeerde] opgevat als een weigering om de aangeboden, passende, woning te accepteren.
2.7
Op 6 december 2021 heeft een gesprek tussen een locatiemedewerker van het AZC
en [geïntimeerde] plaatsgevonden over de weigering van de woning door [geïntimeerde] . Van dat gesprek is
een verslag opgemaakt (hierna: het B10-formulier). In dat formulier zijn als redenen die [geïntimeerde] heeft opgegeven om de woning te weigeren vermeld:
De studio is veel te klein en dat accepteer ik niet omdat ik veel te lang heb moeten wachten op een vergunning.
De gemeente zegt dat ik met het COA moet praten zodat het COA mij een andere woning en gemeente kan geven maar nu word ik alleen maar gedwongen door COA om de woning te accepteren. En dat doe ik niet. Ik kan er absoluut niet tegen dat ik zo behandeld word.
In dat formulier is verder aangekruist dat [geïntimeerde] zich niet bewust is van de consequenties van zijn woningweigering.
2.8
Na heroverweging heeft het COA besloten dat de aangeboden woning passend is en dat de woningweigering door [geïntimeerde] onterecht is.
2.9
Op 15 december 2021 heeft een tweede woningweigeringsgesprek met [geïntimeerde] plaatsgevonden. Daarin is hem medegedeeld dat de woningweigering onterecht is bevonden. [geïntimeerde] is gewezen op de gevolgen van de weigering en is een laatste kans geboden om de woning in Amsterdam alsnog binnen 24 uur te accepteren. Ook is medegedeeld dat de verstrekkingen van [geïntimeerde] zullen eindigen als hij ook na 24 uur bij de weigering blijft. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt (hierna: het B11a-formulier).
2.1
[geïntimeerde] heeft de spreekkamer tijdens de gesprekken op 6 en 15 december 2021 geëmotioneerd verlaten. Het COA heeft na het gesprek van 15 december 2021 bij het Bureau Veiligheid een melding gemaakt van een bedreigende bejegening door [geïntimeerde] . Ook heeft het COA een melding gedaan bij de lokale GezondheidsZorg Asielzoekers (hierna: GZA). De GZA heeft [geïntimeerde] uitgenodigd voor een gesprek, maar [geïntimeerde] is daar niet op ingegaan.
2.11
Het COA heeft na het gesprek van 15 december 2021 [geïntimeerde] nog een aantal dagen de tijd gegeven om terug te komen op zijn weigering de woning te accepteren. [geïntimeerde] is daar niet op ingegaan.
2.12
In een brief van 27 januari 2022 heeft de door het COA ingeschakelde advocaat aan [geïntimeerde] geschreven dat door zijn weigering de aangeboden passende woning te accepteren de opvang van hem in het AZC Almere van rechtswege is geëindigd en dat hij nu zonder recht of titel in het AZC Almere verblijft. [geïntimeerde] is daarop gesommeerd de door hem gebruikte ruimte(n) in het AZC Almere te ontruimen.
2.13
Op 31 januari en op 7 februari 2022 heeft een medewerker van VluchtelingenWerk Nederland het COA verzocht om de ontruimingsprocedure in verband met de medische situatie van [geïntimeerde] aan te houden. Het COA heeft geantwoord geen reden te zien om zijn standpunt te herzien en niet af te zien van de ontruiming.
2.14
Het COA heeft daarop in kort geding de ontruiming gevorderd van de door [geïntimeerde] gebruikte ruimte in het AZC in Almere. De voorzieningenrechter heeft de vordering van het COA afgewezen omdat er volgens haar bijzondere omstandigheden aan de orde waren en de afweging van belangen in het voordeel van [geïntimeerde] moet uitvallen [1] . De bedoeling van het hoger beroep van het COA is dat zijn vordering tot ontruiming alsnog wordt toegewezen.

3.Het oordeel van het hof in kort geding

Spoedeisend belang
3.1
Voorop staat dat de spoedeisendheid van de vordering van het COA tussen partijen niet in geschil is. Aannemelijk is ook dat de druk op de opvangcapaciteit hoog is
(‘ieder bed telt’), zodat het COA onverminderd belang heeft om duidelijk te krijgen of het weer vrij over de door [geïntimeerde] gebruikte ruimte(n) in het AZC Almere kan beschikken.
Inhoudelijk
3.2
Partijen zijn het erover eens dat uit het wettelijk systeem (art. 44 Vreemdelingenwet 2000 in samenhang gelezen met de artikelen 7 lid 1 sub a en 9 lid 1 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005)) volgt dat de opvang van een vergunninghouder van rechtswege eindigt op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd.
3.3
In dit geval is verder onbetwist dat [geïntimeerde] vanaf 6 augustus 2021 een vergunning-houder is, dat [geïntimeerde] (via de gemeente Amsterdam) op 29 oktober 2021 huisvesting is aangeboden en dat deze huisvesting voor [geïntimeerde] passend is. Het staat verder vast dat [geïntimeerde] de aangeboden woning - zonder deze te bezichtigen en ook na herhaalde gesprekken daarover - niet heeft aanvaard. Daarmee eindigde medio december 2021 van rechtswege de opvang van [geïntimeerde] en daarmee het recht van [geïntimeerde] om gebruik te maken van het AZC Almere. In zoverre is sindsdien sprake van een verblijf door [geïntimeerde] in het AZC Almere zonder recht of titel.
3.4
Vanwege dat gebruik door [geïntimeerde] zonder recht of titel mag het COA in beginsel van [geïntimeerde] vragen de door hem in het AZC Almere gebruikte ruimte(n) te ontruimen en dat zo nodig afdwingen. Dit is alleen anders als de bevoegdheid van het COA tot ontruiming in de gegeven omstandigheden wordt misbruikt (als bedoeld in artikel 3:13 BW) dan wel die bevoegdheid wordt uitgeoefend in strijd met de voor het COA als overheidsorgaan geldende algemene beginselen van behoorlijk bestuur (als bedoeld in artikel 3:14 BW).
3.5
Het verweer van [geïntimeerde] dat het COA in de huisvestingsprocedure onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld, met name door onvoldoende onderzoek te doen of [geïntimeerde] de consequenties overzag van zijn weigering van de woonruimte, vat het hof op als een beroep op strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel in de zin van laatstgenoemd artikel. Het daarnaast gevoerde verweer van [geïntimeerde] dat zijn belang bij voortgezet gebruik in afwachting van een hernieuwde bemiddeling zwaarder hoort te wegen dan het belang van het COA bij het beschikbaar krijgen van de ruimte(n), merkt het hof aan als een beroep op de in lid 2 van artikel 3:13 BW bedoelde onevenredigheid.
Heeft het COA voldoende zorgvuldig gehandeld?
3.6
De vraag of het COA voldoende zorgvuldig heeft gehandeld alvorens [geïntimeerde] te sommeren het gebruik van de ruimte(n) in het AZC Almere te staken, beantwoordt het hof in het kader van dit kort geding bevestigend.
3.7
Onomstreden is dat het COA zich aan de in een huisvestingsprocedure te nemen stappen heeft gehouden en in dat verband tijdens het huisvestingsgesprek van
10 augustus 2021 met [geïntimeerde] heeft besproken waar al dan niet rekening mee moest worden gehouden. De uitkomst van dat gesprek was dat [geïntimeerde] in Almere of Amsterdam gehuisvest wilde worden en dat versneld. In dat verband heeft het COA om een sociaal medisch advies gevraagd waarin werd geadviseerd te doen wat [geïntimeerde] wilde, te weten een versnelde huisvesting in een zelfstandige ongedeelde woning. Het COA heeft dat advies opgevolgd en [geïntimeerde] versneld in aanmerking doen brengen voor een zelfstandige woning in Amsterdam.
3.8
Onbetwist is verder dat in de aan [geïntimeerde] verstrekte informatie tijdens de huisvestingsprocedure op meerdere momenten en op meerdere manieren (o.a. via de voor asielzoekers beschikbare website, in de vooraankondiging van 7 augustus 2021 en in de gevoerde individuele gesprekken) duidelijk is gemaakt dat slechts éénmaal een woningaanbod zal worden gedaan en dat bij weigering van dat aanbod het recht op opvang zal eindigen. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij eerder, vanwege zijn inmiddels bereikte vaardigheid in de Nederlandse taal, meerdere keren in zulke huisvestingsprocedures andere statushouders heeft geholpen door voor hen op te treden als tolk. [geïntimeerde] mag door dit alles goed bekend worden verondersteld met het gegeven dat er maar éénmaal een aanbod voor woning wordt gedaan.
3.9
[geïntimeerde] heeft de aan hem aangeboden woning geweigerd om reden dat hij die te klein vindt en hij in Almere gehuisvest wil worden en niet in Amsterdam. In zichzelf kunnen dat voor een aspirantbewoner rationele redenen voor weigering zijn. Deze redenen zelf hoefden daarmee voor het COA geen reden te zijn te vermoeden dat daaraan een bij [geïntimeerde] aangetaste wils- of oordeelsvorming ten grondslag lag, zoals deze betoogt. [geïntimeerde] werd tijdens de gesprekken van 6 en 15 december 2021 weliswaar boos en geëmotioneerd, wat voor de betreffende medewerkers van het COA opvallend en afwijkend was
(‘zo kenden zij hem niet’), maar dat hoefde ook niet per se een aanwijzing te zijn voor een psychisch defect, zodanig dat niet anders dan aangenomen of vermoed had moeten worden dat [geïntimeerde] door een abnormale geestestoestand niet meer in staat was naar zijn redelijke belangen te handelen. Het op 23 september 2021 aan het COA uitgebrachte SMA bood daarvoor geen aanknopingspunten en ook het huisvestingsgesprek van 10 augustus 2021 met wat daarna is gevolgd, gaf daarvoor redelijkerwijs voor het COA geen grond.
3.1
Het argument van [geïntimeerde] dat de aangeboden woning te mooi (gelegen) was om te weigeren en dat dat al een duidelijk signaal voor het COA had moeten zijn dat hij irrationeel handelde en de consequenties van zijn weigering niet overzag, ziet eraan voorbij dat [geïntimeerde] de woning niet heeft bezichtigd.
3.11
[geïntimeerde] heeft verder gewezen op het gegeven dat de medewerkers van het COA in het B10-formulier van het gesprek van 6 december 2021 de vraag
“Is betrokkene zich bewust van de consequenties van zijn/haar woningweigering?”hebben beantwoord door het vakje met “Nee” aan te kruisen. Volgens hem volgt daaruit dat voor het COA kenbaar was dat hij irrationeel handelde en de gevolgen van zijn weigering niet overzag. Het hof volgt hem daarin niet. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is door deze medewerkers het verloop van het gesprek toegelicht. Volgens hen heeft [geïntimeerde] na het door hem noemen van zijn redenen om de woning niet te aanvaarden het gesprek boos en geëmotioneerd verlaten en zijn zij er om die reden niet aan toegekomen om nog eens expliciet te benoemen wat de consequenties van zijn weigering zouden zijn. Omdat [geïntimeerde] het gesprek niet wilde voortzetten, hebben zij, zo is toegelicht ter zitting, door als antwoord op die vraag en de daarna in het formulier voorkomende vragen “nee” aan te kruisen, geprobeerd uit te drukken dat zij met [geïntimeerde] aan een beantwoording van die vragen niet zijn toegekomen. Het hof heeft vooralsnog geen reden om die toelichting voor onjuist of onvoldoende te houden. Met hun “Nee” hebben de medewerkers dus niet tot uitdrukking gebracht een constatering dat [geïntimeerde] daadwerkelijk niet had begrepen welke de consequenties van woningweigering zouden zijn.
3.12
Er is daardoor onvoldoende reden om de handelwijze van het COA en de door hem medio december 2021 getrokken conclusie dat van een onterechte woningweigering sprake was, gelet op de toen bestaande wetenschap van een en ander, als onvoldoende zorgvuldig aan te merken.
3.13
Het voorgaande wordt niet anders als alsnog rekening wordt gehouden met de daarna in februari 2022 bekend geworden informatie van de behandelaar, een psycholoog van De Waag. Uit die verstrekte informatie is niet in voldoende mate af te leiden dat de psychische klachten waarmee [geïntimeerde] kampte (beschreven zijn: ‘grote stress, zware schuldgevoelens en spanningsklachten, waardoor concentratie- en aandachtsproblemen zijn ontstaan’) een vermoeden, laat staan een conclusie, kunnen dragen dat [geïntimeerde] niet kon begrijpen en niet kon overzien waar een woningweigering toe zou leiden.
3.14
Naar het voorlopig oordeel van het hof kan daarmee een verwijt dat het COA in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, niet worden gevolgd.
Is uitoefening van de ontruimingsbevoegdheid onevenredig?
3.15
Met het voorgaande is vooralsnog gegeven dat het COA bij het aan [geïntimeerde] aanbieden van huisvesting buiten het AZC Almere voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat het COA geen verwijt treft dat [geïntimeerde] de hem aangeboden woning, die voor hem passend was, niet heeft aanvaard. Al om die reden had [geïntimeerde] het door hem gestelde nadeel van dakloos worden met mogelijke bijkomende gevolgen voor zijn behandeling bij De Waag zelf kunnen voorkomen. [geïntimeerde] kon dat door hem gevreesde gevolg ook voorkomen door zelf alsnog andere woonruimte te zoeken. Gesteld noch gebleken is echter dat [geïntimeerde] na medio december 2021 zelf iets heeft ondernomen om woonruimte te vinden. Verder is relevant dat onomstreden is dat de opvangcapaciteit van het COA door grote vraag daarnaar onder hoge druk staat en dat het COA er daarom onmiskenbaar belang bij heeft dat iedere opvangplek die in gebruik is en blijft bij iemand die daar geen recht (meer) op heeft, op korte termijn weer beschikbaar komt. Tegen deze achtergrond is er op dit moment geen voldoende reden om aan te nemen dat het COA in het geval van [geïntimeerde] in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot ontruiming kon komen en dat daarover in een bodemprocedure anders gedacht zal worden.
Tussenconclusie
3.16
Een en ander leidt ertoe dat de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de van hem verlangde ontruiming geen stand houden en dat het COA die ontruiming mag doorzetten. Het andersluidende oordeel van de voorzieningenrechter kan daarmee niet overeind blijven.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.17
Het COA heeft gevraagd de uitspraak waarbij de ontruiming wordt toegestaan uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met andere woorden te bepalen dat de ontruiming ook mogelijk is als tegen de uitspraak beroep in cassatie wordt ingesteld. Hiertegen is door [geïntimeerde] geen afzonderlijk verweer gevoerd. In de omstandigheden van dit geval, zoals hiervoor besproken, is er geen reden om het belang van [geïntimeerde] bij behoud van de bestaande toestand zwaarder te laten wegen dan het belang van het COA bij het beschikbaar krijgen van de nu door [geïntimeerde] gebruikte ruimte(n). Ook dit deel van de vordering van het COA zal daarom worden toegewezen.
4.
De slotsom
4.1
De grieven slagen, zodat het bestreden (herstelde) vonnis zal worden vernietigd. De gevorderde ontruiming zal alsnog worden toegewezen.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
4.3
De kosten voor de procedure bij de voorzieningenrechter aan de zijde van het COA zullen worden vastgesteld op € 127,42 voor explootkosten, € 676,- voor griffierecht en € 656,- voor salaris advocaat.
4.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van het COA zullen worden vastgesteld op € 127,42 voor explootkosten, € 783,- voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief II à € 1.114,-).
4.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en het nasalaris toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 maart 2022, hersteld bij vonnis van 11 mei 2022, en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] om de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC Almere op het adres Engelse Mijl 6 (1318 EN) te Almere, binnen drie (3) dagen na betekening van deze uitspraak te ontruimen en ontruimd te houden, met al het zijne en de zijnen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van het COA vastgesteld op € 803,42 voor verschotten en op € 656,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 910,42 voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in het nasalaris, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, M.E.L. Fikkers en W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 13 december 2022.