ECLI:NL:GHARL:2022:1071

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
001411-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van kosten rechtsbijstand bij Halt-afdoening voor niet-aangehouden minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een verzoek om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand werd afgewezen. De verzoeker, een minderjarige die niet was aangehouden, had verzocht om vergoeding van € 731,45 voor gemaakte kosten in verband met een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de Halt-afdoening, die verzoeker had aanvaard, een punitieve reactie was en dat er geen gronden van billijkheid waren voor vergoeding van de kosten. Verzoeker stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een andere afweging rechtvaardigden, en dat het onbillijk was dat hij de kosten zelf moest dragen, aangezien hij als minderjarige niet-aangehouden verdachte recht had op gefinancierde rechtsbijstand als hij was aangehouden.

Het hof heeft de zaak in raadkamer behandeld en de advocaat-generaal gehoord. Het hof oordeelde dat, hoewel de Halt-afdoening als een politiesepot moet worden beschouwd, de vraag of het redelijk en billijk is dat verzoeker de kosten zelf moet dragen, ontkennend moet worden beantwoord. Het hof bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand. Echter, het hof besloot wel om de kosten van indiening en behandeling van het verzoekschrift te vergoeden, tot een bedrag van € 1.360,-. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, maar de verzoeker kreeg een vergoeding voor de kosten van het verzoekschrift.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
AV-nummer: 001411-21
Proces-verbaal nummer: 2020225230
Uitspraak d.d.: 3 februari 2022
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 11 november 2021 op het verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende te 8442 LE Heerenveen, Burgemeester Falkenaweg
58-102, ten kantore van zijn advocaat mr. E.M. Bakx,
hierna te noemen verzoeker.
Procesgang
Bij een op 1 september 2021 door de rechtbank ontvangen verzoekschrift heeft verzoeker gevraagd om vergoeding uit 's Rijks kas voor gemaakte kosten voor rechtsbijstand ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker ten bedrage van € 731,45, zoals nader in het verzoekschrift aangegeven.
Voorts is verzocht om een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking het verzoek afgewezen.
Namens verzoeker is op 1 december 2021 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hoger beroep is door het hof in raadkamer op 20 januari 2022 met gesloten deuren behandeld, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en namens verzoeker mr. E.M. Bakx voornoemd.
Beoordeling van het verzoek
Tegen verzoeker is proces-verbaal opgemaakt ter zake van verdenking van diefstal in vereniging. Verzoeker is niet aangehouden. Besloten is de zaak af te doen met een Halt-afdoening. Verzoeker heeft in dat kader leeropdrachten vervuld en deze op 30 juni 2021 met een positief resultaat afgesloten.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat de Halt-afdoening moet worden beschouwd als een door verzoeker aanvaarde reactie met een punitief karakter naar aanleiding van een onderzoek naar een strafwaardige gedraging van verzoeker, dat (daarom) geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor vergoeding van de verzochte kosten en dat de rechtbank niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die hier tot een andere afweging zouden moeten leiden.
Namens verzoeker is aangevoerd dat -anders dan de rechtbank heeft geoordeeld- sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een andere afweging hadden moeten leiden. De Halt-afdoening is te beschouwen als een politiesepot onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Bij de beoordeling van de vraag of gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van de verzochte vergoeding dient daarom ook betrokken te worden de vraag of het wel redelijk en billijk is dat verzoeker als minderjarige niet-aangehouden verdachte de kosten van rechtsbijstand zelf dient te dragen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Zou verzoeker zijn aangehouden, dan had hij als minderjarige recht op gefinancierde rechtsbijstand. Namens verzoeker is daarbij gewezen op de uitspraak van de bestuursrechter van de Rechtbank Amsterdam van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:6411). Verzocht wordt om vergoeding van het bedrag van
€ 731,45 of de piketvergoeding zoals die zou zijn toegekend in geval van gefinancierde rechtsbijstand.
De advocaat-generaal heeft zich in raadkamer primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank juist heeft beslist. Het in artikel 530 Sv genoemde criterium is niet of het redelijk en billijk is of een gewezen verdachte de kosten moet dragen. Subsidiair, voor het geval het hof oordeelt dat er recht zou bestaan op een toegevoegde advocaat, verzoekt hij voor het bepalen van de toe te kennen vergoeding aansluiting te zoeken bij de piketvergoeding.
Ingevolge artikel 530 Sv kan aan een gewezen verdachte, indien -zoals hier- de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, een vergoeding worden toegekend voor de kosten van rechtsbijstand behoudens voor zover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is. Artikel 534, eerste lid, Sv bepaalt dat de toekenning van een schadevergoeding steeds plaatsheeft, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof dient te beoordelen of gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen. In dat kader is allereerst van belang of zich de situatie voordoet dat de zaak -indien deze aan de rechter zou zijn voorgelegd- onmiskenbaar tot een veroordeling van verzoeker zou hebben geleid.
Het hof heeft kennis genomen van het door de politie opgemaakte proces-verbaal. In de nacht van 16 op 17 augustus 2020 is aan de [straatnaam] in [plaats] een scooter gestolen. Er is aangifte gedaan van diefstal. Op camerabeelden van de diefstal is één verdachte herkend. Verhoor van deze verdachte heeft ertoe geleid dat verzoeker op
16 februari 2021 door de politie is gehoord en toen heeft bekend de scooter samen met zijn medeverdachte te hebben gestolen. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal is het hof van oordeel dat evident is dat de strafrechter, indien tot vervolging zou zijn overgegaan, tot oplegging van een straf of maatregel zou zijn gekomen.
Dit brengt in beginsel mee dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om het verzoek toe te wijzen.
De omstandigheid dat verzoeker een minderjarige niet-aangehouden verdachte is, leidt niet tot een ander oordeel. De Rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 9 november 2021 overwogen dat uit artikel 6 van de Richtlijn (EU) 2016/800 volgt dat ook een niet-aangehouden minderjarige verdachte recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand door een advocaat en heeft daarbij bepaald dat de Raad voor de Rechtsbijstand de door eiser verleende rechtsbijstand aan de minderjarige niet-aangehouden verdachte moet vergoeden. Uit deze uitspraak volgt dat het aanvragen van een toevoeging de aangewezen weg vormt om voor een minderjarige niet-aangehouden verdachte gefinancierde rechtsbijstand te verkrijgen.
Het hof ziet wel aanleiding om de kosten van indiening en behandeling van het verzoekschrift zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te vergoeden overeenkomstig de ter zake landelijk gehanteerde uitgangspunten, en wel tot een bedrag van € 1.360,- (2 x
€ 680,-). Het verzoekschrift is ingediend op 1 september 2021 en namens verzoeker is een pleitbaar standpunt ingenomen.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt de beschikking waarvan beroep.
Kent aan verzoeker [verzoeker] toe een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van € 1.360,- (duizend driehonderdzestig euro).
Beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op rekeningnummer IBAN NL22RABO0316331694, ten name van Stichting Derdengelden Bakx en Snorn Strafrechtadvocaten, onder vermelding van “dossiernummer 20170044.”
Aldus gegeven door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. E. de Witt en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.H. Smeitink, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 3 februari 2022 ter openbare zitting uitgesproken.