Uitspraak
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
en/of[cursivering hof] assembleren van artikelen van hout of kunststof. Deze woorden
en/ofzijn ook vermeld bij de verplichtstelling van ondernemingen, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van het vervaardigen en/of assembleren van geheel of gedeeltelijk houten vaten, kuipwerk en/of bakken (…) en aanverwante technische houtwaren. Ook bij de omschrijving van de ondernemingen in de emballage- en palletindustrie is vermeld dat het bedrijf wordt uitgeoefend van het vervaardigen
en/ofherstellen van of de handel in nieuwe en/of gebruikte emballage en pallets van hout of van kunststof.
Ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van de vervaardiging, assemblage, importengroothandel van…”(categorie A), respectievelijk “
Ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van de vervaardiging, het herstellen, assemblage, importengroothandel van…”(categorie B1). In de lezing van Meilink gaat het in beide zinsneden om een cumulatieve opsomming, waarbij Meilink die zo mocht begrijpen dat alleen ondernemingen onder het besluit vallen die zich bezig houden met alle in die zinsnede genoemde bedrijfsactiviteiten en niet slechts met één of enkele daarvan. Zij wijst daarbij op de tekst van het besluit dat gold vanaf 1995 tot de wijziging in 2012, toen in plaats van het woord “en” vermeld stond: “en/of”. Zij noemt dit een bewuste keuze.
“onderneming”en
“het bedrijf uitoefenen van”in dezelfde zinsneden. Het hof begrijpt het betoog van Meilink zo, dat zij zich op het standpunt stelt dat zij gezien de aard van haar bedrijfsactiviteiten geen onderneming is die tot doel heeft het uitoefenen van een bedrijf van een van de genoemde activiteiten. Zij houdt zich immers slechts bezig met het industrieel verpakken van machines en exclusieve goederen ten behoeve van haar hoofdactiviteit, te weten het (internationaal) transport. In zoverre is dit dienstig aan een ander bedrijfsdoel. Verder voert zij aan dat, zo al sprake is van één van de genoemde activiteiten, die zo gering is in het licht van de totale bedrijfsactiviteiten dat dit eigenlijk bij de rest in het niet valt.
niet dienende voor verpakking”. Voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat Meilink bakken maakt in de zin zoals bedoeld in deze categorie D, dan nog laat dit onverlet dat zij zich ook bezig houdt met emballage en pallets. Dat die ook dienen voor verpakking zou zo kunnen zijn, maar de uitzondering in categorie D is niet opgenomen in categorie B1. De daar genoemde verpakkingsuitzondering geldt slechts voor zover Meilink zou vallen onder de cao voor het Kartonnage- en Flexibele Verpakkingsbedrijf. Meilink heeft niet aangevoerd dat zij hieronder valt. Dit bezwaar van Meilink gaat dan ook niet op.
“ voorgestelde aan en afsluitingen te controleren en vervolgens goed te keuren, af te keuren of naar het voltallige bestuur door te zenden.”In de e-mail van 27 januari 2009 van [naam2] aan [naam3] is opgenomen dat Meilink voornemens is een herstructurering door te voeren en wordt onder meer het volgende geschreven: “
Ik wil graag met de hele groep tegelijk overgaan naar de CAO houtverwerking en ook bijdragen aan het pensioenfonds. Er moet een overgangsperiode zijn, want Borculo en Boxmeer vallen nog onder de CAO voor de houthandel. We hebben de CAO’s met elkaar vergeleken incl. alle lokale regelingetjes, en daar zijn er helaas veel van.
Ik neem contact op met mevoruw [naam4] (de naam ikmij bekend) en zal e.e.a. uitleggen, met het oogmerk de aansluiting on hold te zetten in verband met de concern voornemens.”
- de verschuldigde premie;
- de wettelijke rente
- de buitengerechtelijke invorderingskosten
“de nodige gegevens naar beste weten vast te stellen en te hanteren bij het vaststellen van de voorschotnota en de definitieve afrekening”.Het hof kan BHJ volgen voor zover zij hierbij de loonsom moet schatten en daarbij wellicht aan de “veilige kant” gaat zitten. Maar onduidelijk blijft waarom BHJ deze schatting niet heeft vermenigvuldigd met het voor het betreffende jaar geldende premiepercentage, terwijl dit wel bekend was. Ook de opslag van 10% kan het hof niet goed plaatsen. Op de zitting van het hof is door BHJ aangevoerd dat deze opslag de invorderingskosten zijn, die gematigd zijn tot 10%, maar dat verhoudt zich moeilijk tot de in het dwangbevel opgenomen buitengerechtelijke kosten van € 8.197,75 en de wijze waarop de bevoegdheid van BHJ is omschreven in art. 8 Uitvoeringsreglement. Voor zover BHJ dit opslagpercentage heeft gebruikt als een boete kan het niet in stand blijven, omdat niet is gebleken dat hieraan een besluit van het bestuur van BHJ ten grondslag ligt. BHJ heeft voorts erkend dat de wettelijke rente ten onrechte is berekend als de wettelijke handelsrente. Dat wil zij corrigeren. Ook op dat punt is het dwangbevel dus onjuist.