ECLI:NL:GHARL:2022:10643

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
200.294.080
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van overeenkomst door scholengemeenschap vanwege coronamaatregelen en digitale alternatieven

In deze zaak heeft [naam1], een scholierbegeleider, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn vorderingen tegen Stichting Voortgezet Onderwijs Parkstad Limburg werden afgewezen. [naam1] had een overeenkomst gesloten met Parkstad Limburg voor het verzorgen van een Lenteschool in de meivakantie van 2020, maar door de coronamaatregelen konden de scholen niet fysiek open. [naam1] stelde voor om de Lenteschool digitaal te organiseren of te verplaatsen, maar Parkstad Limburg ontbond de overeenkomst. Het hof moest beoordelen of Parkstad Limburg de overeenkomst terecht had ontbonden en of [naam1] recht had op de overeengekomen vergoeding van € 30.250,00.

Het hof oordeelde dat de overeenkomst niet kon worden nagekomen zoals oorspronkelijk bedoeld, omdat de Lenteschool specifiek in de meivakantie moest plaatsvinden en niet digitaal kon worden uitgevoerd. De omstandigheden van de coronamaatregelen maakten het voor Parkstad Limburg niet redelijk om in te stemmen met de alternatieven die [naam1] had voorgesteld. Het hof bevestigde dat Parkstad Limburg de overeenkomst mocht ontbinden en dat de vorderingen van [naam1] niet toewijsbaar waren. Het hoger beroep werd afgewezen, en [naam1] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 6.432,00.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.294.080
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland: C/16/502921
arrest van 13 december 2022
in de zaak van
[appellant]
handelend onder de naam [naam1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [naam1] ,
advocaat: mr. P.H. van der Vleuten,
tegen:
Stichting Voortgezet Onderwijs Parkstad Limburg,
gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Parkstad Limburg,
advocaat: mr. H.A.A. Berendsen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[naam1] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis die de rechtbank Midden-Nederland, op 13 januari 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 24 mei 2022,
  • het H12-formulier van 10 oktober 2022 waarbij [naam1] voor de zitting de producties 11 en 12 heeft ingediend;
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 19 oktober 2022 is gehouden en waaraan de spreekaantekeningen van beide partijen zijn gehecht.

2.De kern van de zaak

2.1.
[naam1] houdt zich bezig met de begeleiding van scholieren. Parkstad Limburg vormt het schoolbestuur van vijf scholengemeenschappen voor voortgezet onderwijs op negen locaties. [naam1] heeft op 6 maart 2020 met Parkstad Limburg een overeenkomst gesloten voor het verzorgen van een lenteschool (hierna: de Lenteschool) in de meivakantie (20 tot en met 23 april 2020), op één van de scholen van Parkstad Limburg. Aan de Lenteschool zouden 110 leerlingen deelnemen. Partijen zijn hiervoor een vergoeding overeengekomen van € 275,00 per leerling, dus in totaal € 30.250,00. In verband met het coronavirus heeft het kabinet op 15 maart en 6 mei 2020 besloten dat de scholen tot na de meivakantie dicht moesten blijven, waardoor de Lenteschool niet in de afgesproken periode op locatie kon plaatsvinden. Om de Lenteschool toch door te kunnen laten gaan, heeft [naam1] aan Parkstad Limburg voorgesteld om in de meivakantie een digitale Lenteschool te organiseren of de Lenteschool te verplaatsen naar een latere datum (maximaal 3 maanden later). Parkstad Limburg heeft hier geen gebruik van gemaakt en heeft de overeenkomst ontbonden. Volgens [naam1] mocht Parkstad Limburg de overeenkomst niet ontbinden en is zij gehouden de overeengekomen vergoeding te betalen.
2.2.
[naam1] heeft bij de rechtbank primair gevorderd dat Parkstad Limburg wordt veroordeeld tot betaling van € 30.250,00 en subsidiair tot betaling van een schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten door Parkstad Limburg.
2.3.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Nakoming?
3.1.
[naam1] stelt dat Parkstad Limburg de overeenkomst met haar niet mocht ontbinden omdat [naam1] de overeenkomst kon nakomen door een digitale Lenteschool te organiseren of de Lenteschool te verplaatsen naar een latere datum. Parkstad Limburg betwist dit en stelt dat de overeenkomst niet meer kon worden nagekomen omdat de scholen op last van de overheid dicht waren.
3.2.
De vraag wat partijen hebben afgesproken en op welke wijze kan worden nagekomen kan niet worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn. [1]
3.3.
In de overeenkomst is afgesproken dat de Lenteschool van 20 april tot en met 23 april 2020 zou plaatsvinden op het Charlemagne college Eijkhagen. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (6 maart 2020) was het corona-virus weliswaar in Nederland maar was er nog geen sprake van dat de scholen dicht zouden gaan en er digitaal onderwijs zou worden gegeven. Parkstad Limburg heeft onweersproken gesteld dat tot aan de sluiting van de scholen in maart 2020 in Nederland geen klassikaal digitaal onderwijs werd gegeven. Gezien deze omstandigheden brengt naar het oordeel van het hof een redelijke uitleg van de overeenkomst mee dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst dan ook niet voor ogen kunnen hebben gehad dat de Lenteschool digitaal zou kunnen plaatsvinden. [naam1] kon dus de overeenkomst niet nakomen door een digitale Lenteschool te verzorgen.
3.4.
Aangezien partijen een specifieke periode hebben afgesproken, namelijk in de meivakantie, en het bijlestraject Lenteschool hebben genoemd, hebben partijen kennelijk bedoeld dat de bijles in de meivakantie moest plaatsvinden. Het geven van bijles in een andere periode valt dus niet binnen de overeenkomst.
Is ontbinding uitgesloten in algemene voorwaarden?
3.5.
[naam1] beroept verder zich op de volgende artikelen in haar algemene voorwaarden:
“7. Opschorting en ontbinding
(…)
7.2
Opdrachtgever en [naam1] hebben het recht de Opdracht geheel of gedeeltelijk, met onmiddellijke ingang te annuleren indien: de andere partij surseance van betaling heeft aangevraagd of dit aan de andere partij is verleend; de andere partij in staat van faillissement is gesteld of jegens de andere partij een faillissementsaanvraag is ingediend; of de andere partij haar activiteiten staakt.”
“10. Overmacht
10.1.
Opdrachtgever en [naam1] zijn niet gehouden tot het nakomen van enige verplichting, indien zij daartoe gehinderd worden als gevolg van overmacht.
10.2
Onder overmacht worden alle van buiten komende oorzaken, voorzien of niet voorzien, verstaan waarop [naam1] geen invloed kan uitoefenen en/of waardoor [naam1] niet in staat is om verplichtingen na te komen. Het betreft hier bijvoorbeeld ziekte, werkstakingen en/of arbeidsongeschiktheid.
10.3.
Wanneer een Opdracht die overmacht niet (volledig) kan worden uitgevoerd, spant [naam1] zich maximaal in om een oplossing voor Opdrachtgever aan te dragen.”
3.6.
[naam1] stelt dat uit artikel 7 in samenhang gelezen met artikel 10 volgt dat het recht op ontbinding van de overeenkomst is uitgesloten, behalve in de gevallen genoemd in artikel 7.2.
3.7.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet uit de tekst of strekking van de artikelen volgt dat Parkstad Limburg niet mag ontbinden als [naam1] niet kan nakomen en ook niet dat Parkstad Limburg verplicht is om de aangedragen alternatieven van [naam1] te accepteren. Het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 2.14 en 2.15 in het vonnis van 13 januari 2021 en maakt deze overwegingen de zijne.
Mocht Parkstad Limburg de overeenkomst ontbinden?
3.8.
[naam1] stelt dat de tekortkoming (de omstandigheid dat de Lenteschool niet op locatie kon plaatsvinden) niet de ontbinding rechtvaardigt. Daarnaast stelt [naam1] dat Parkstad Limburg akkoord had moeten gaan dat de Lenteschool digitaal zou plaatsvinden of op een later tijdstip omdat Parkstad Limburg naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid hiertoe gehouden was. [naam1] stelt dat een digitale Lenteschool of een Lenteschool op een later moment redelijk alternatief was omdat de doelen die partijen nastreven, namelijk het geven van bijles voor leerlingen die dat nodig hebben om over te gaan, ook digitaal of op een later moment konden worden behaald.
3.9.
De relatie tussen partijen in een overeenkomst wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Dit betekent onder meer dat partijen over en weer rekening moeten houden met elkaars gerechtvaardigde belangen. Dit geldt te meer in uitzonderlijke en bijzondere omstandigheden, zoals de coronacrisis.
3.10.
Het hof is van oordeel dat Parkstad Limburg voldoende gemotiveerd heeft toegelicht waarom het niet van haar verlangd kon worden dat zij zou instemmen met de door [naam1] genoemde alternatieven. Dit was – kort gezegd – niet in het belang van haar leerlingen. Parkstad Limburg heeft dit als volgt verder toegelicht. De 110 leerlingen die waren aangemeld voor de Lenteschool waren leerlingen met leerachterstanden en motivatieproblemen. Het grootste deel van deze groep betrof leerlingen uit het vmbo en de havo. In het algemeen geldt dat de leerlingen die aangemeld waren voor de Lenteschool moeilijk zelfstandig werken en moeite hebben om gestructureerd en planmatig te werken. De aangeboden lessen bij de Lenteschool betroffen dan ook niet alleen vakinhoudelijke lessen met kennisoverdracht, maar met name intensieve begeleiding. De pedagogisch geschoolde medewerkers van Parkstad Limburg vonden een online lesprogramma hiervoor niet geschikt. Indien deze leerlingen toch zouden moeten deelnemen aan online onderwijs waarvan de resultaten zeer ongewis waren, dan zou Parkstad Limburg met deze leerlingen een aanzienlijk risico nemen dat de achterstanden niet weggewerkt zouden worden. Daarentegen zouden deze leerlingen een deel van de meivakantie wel moeten opofferen voor lessen, met onvoldoende zicht op een positief resultaat. Dit zou voor de leerling alleen maar bevestigen dat het niet gaat lukken om aan de verwachtingen te voldoen, aldus Parkstad Limburg. Daarnaast heeft Parkstad Limburg onweersproken gesteld dat indien niet ten minste 85 procent van de aangemelde leerlingen zou deelnemen aan de Lenteschool, zij de kostendekkende subsidie volledig zou moeten terugbetalen. Hierdoor liep zij een groot financieel risico.
3.11.
Het hof is van oordeel dat het aan Parkstad Limburg was om te bepalen hoe zij haar onderwijs vormgeeft omdat Parkstad Limburg verantwoordelijk is voor het onderwijsbeleid op haar scholen en een zorgplicht heeft naar haar leerlingen om zo goed mogelijk onderwijs te bieden. Parkstad Limburg mocht dan ook de belangen van haar leerlingen en haar eigen financiële belangen boven de (commerciële) belangen van [naam1] plaatsen. De door Parkstad Limburg genoemde andere redenen waarom zij geen gebruik wilde maken van de door [naam1] geboden alternatieven (zoals dat sommige leerlingen geen laptop en wifi hebben en dat leerlingen en ouders geen behoefte hadden aan de Lenteschool) doen aan het voorgaande niets af. Het voorgaande geldt ook voor de (subsidiaire) stelling van [naam1] dat de overeenkomst moest worden gewijzigd op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat Parkstad Limburg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (artikel 6:258 BW). Ook is geen sprake van de situatie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat Parkstad Limburg een beroep toekomt op ontbinding van de overeenkomst.
3.12.
Het hof komt tot de conclusie dat Parkstad Limburg niet hoefde in te stemmen met de door [naam1] voorgestelde alternatieven en de overeenkomst mocht ontbinden.
De eindconclusie
3.13.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [naam1] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [naam1] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Parkstad Limburg zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.106,00
- salaris advocaat
€ 4.326(3 punten x tarief III á € 1.442,00)
Totaal € 6.432,00
3.14.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
3.15.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 januari 2021,
4.2.
veroordeelt [naam1] in de kosten van het hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Parkstad Limburg vastgesteld op € 6.432,00. Deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente,
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en P.V. Eijsvoogel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 december 2022.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158