ECLI:NL:GHARL:2022:10614

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
21-00723-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzetheling met gevangenisstraf en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor het meermalen plegen van opzetheling, waarbij hij in de periode van 3 tot en met 6 april 2019 twee aanhangers heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. De politierechter had eerder een gevangenisstraf van 4 weken opgelegd, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, maar de straf gehandhaafd, omdat de bewijsvoering aanpassing behoeft. De verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit, maar het hof oordeelde dat de door de verdediging aangevoerde argumenten niet voldoende waren om aan de bewijsvoering te twijfelen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de aanhangers kort na de diefstal in zijn bezit had en dat zijn verklaring over de herkomst van de aanhangers ongeloofwaardig was. De verdachte is eerder veroordeeld voor vergelijkbare feiten, wat meegewogen is in de strafoplegging. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken, met aftrek van voorarrest, en heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften uit het Wetboek van Strafrecht in acht genomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000723-21
Uitspraak d.d.: 12 december 2022
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 9 februari 2021 met parketnummer 16-001593-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
volgens de SKDB ingeschreven te [geboortedag] ,
volgens eigen opgave ter zitting wonende te [adres 1] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. X.B. Sijmons, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte bij voornoemd vonnis ter zake het onder 1 en 2 tenlastegelegde (telkens het medeplegen van opzetheling) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken, met aftrek van het voorarrest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om redenen van doelmatigheid vernietigen, omdat de bewijsvoering naar het oordeel van het hof aanpassing behoeft. Het hof zal opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 april 2019 tot en met 6 april 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een aanhangwagen, met een oranje gespoten gedeelte en getekend kenteken [kenteken] , althans een goed heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2019 tot en met 10 april 2019 te [plaats] en/of [gemeente] en/of [plaats 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een aanhangwagen met extra buis aan de zijkant, althans een goed heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door de verdediging is vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Daartoe is door de raadsman van verdachte - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte de aanhangers niet heeft verworven, voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen en dat hij ook niet wist of redelijkerwijs hoefde te vermoeden dat deze van diefstal afkomstig waren.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof acht bewezen dat verdachte zich tweemaal schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Vooropgesteld wordt dat voor een bewezenverklaring van opzetheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Daarbij kan onder omstandigheden een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van het voorwerp. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat hoe sneller het moment van het plegen van een vermogensdelict wordt gevolgd door de ontdekking van het voorwerp in het bezit van de verdachte, des te sneller bij het uitblijven van geloofwaardige alternatieve scenario's de criminele herkomst en wetenschap van de verdachte ten tijde van de verkrijging kan worden aangenomen.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[aangever 1] heeft op 6 april 2019 aangifte gedaan van diefstal van zijn aanhangwagen, gepleegd tussen 3 april 2019 15:00 uur en 6 april 2019 10:00 uur. [aangever 2] heeft eveneens aangifte gedaan van diefstal van een aanhanger, gepleegd tussen 1 april 2019 08:00 uur en 10 april 2019 10.45 uur. Aan de hand van het dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte zelf betrokken is geweest bij de diefstal van deze goederen.
Verdachte heeft erkend dat hij de twee aanhangers te koop heeft aangeboden via [internetsite] . Uit het dossier blijkt dat de aanhanger van [aangever 1] op 4 april 2019 om 18:08 uur op [internetsite] te koop is gezet en de aanhanger van [aangever 2] op 6 april 2019 om 17:21 uur.
Het hof stelt vast dat verdachte in ieder geval vanaf voornoemde tijdstippen de aanhangers voorhanden heeft gehad. Het exacte tijdstip van voorhanden krijgen kan niet worden vastgesteld, maar moet gelet op de tijdstippen van het ontvreemden, kort voor de plaatsing op [internetsite] zijn geweest. Eén en ander betekent dat verdachte de aanhangers kort na het plegen van de diefstallen in bezit heeft gehad.
Verdachte heeft verklaard dat de aanhangers van medeverdachte [medeverdachte 1] waren, dat verdachte de aanhangers in diens opdracht via [internetsite] heeft verkocht en dat hij niet wist waar de aanhangers vandaan kwamen.
Het hof acht deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig.
[medeverdachte 1] heeft namelijk verklaard dat de aanhangers van verdachte waren. Voorts heeft medeverdachte [medeverdachte 2] , verdachtes neef, verklaard dat verdachte hem op 5 april 2019 vroeg om een aanhanger voor hem te verkopen. Toen de koper in plaats van de vraagprijs van € 400,- slechts € 200,- voor de aanhanger wilde geven, was het verdachte die daarvoor akkoord gaf aan [medeverdachte 2] . Op basis van voornoemde verklaringen, gaat het hof ervan uit dat verdachte degene is geweest die de aanhangers in bezit had en heeft verkocht via [internetsite] . Verdachte heeft aldus geen geloofwaardige verklaring afgelegd over de manier waarop de aanhangers in zijn bezit zijn gekomen.
Vervolgens stelt het hof vast dat verdachte wel bij de verkopen aanwezig of in de buurt was, maar dat hij telkens een tussenpersoon heeft gebruikt die voor hem de overdracht deed. Tijdens de eerste verkoop op 5 april 2019 was dat zijn neef [medeverdachte 2] , bij de tweede verkoop op 6 april 2019 was dat medeverdachte [medeverdachte 1] . Verder staat vast dat verdachte zich onder een ander naam, te weten “ [bijnaam] ” heeft gepresenteerd als verkoper.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de aanhangers wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. Het hof betrekt bij dat oordeel de omstandigheid dat aanwijzingen ontbreken dat wetenschap bij verdachte van de criminele herkomst van de goederen pas is ontstaan na het verwerven of voorhanden krijgen daarvan. Het hof concludeert dan ook tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde opzetheling. [1]
Het hof spreekt verdachte vrij van het medeplegen nu niet kan worden vastgesteld dat de medeverdachten wisten dat de aanhangers van diefstal afkomstig waren.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 3 april 2019 tot en met 5 april 2019 te [plaats] een aanhangwagen, met een oranje gespoten gedeelte en getekend kenteken
[kenteken] , voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij in de periode van 1 april 2019 tot en met 6 april 2019 te [plaats] een aanhangwagen met extra buis aan de zijkant voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
opzetheling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan opzetheling, welk misdrijf het plegen van diefstallen en inbraken lucratief maakt en een afzetmarkt voor gestolen voorwerpen in stand houdt.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 oktober 2022 blijkt dat verdachte eerder meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten, waaronder ook heling. Deze eerder opgelegde straffen hebben verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw soortgelijke strafbare feiten te plegen.
Het hof heeft verder gelet op de inhoud van het rapport van Reclassering Nederland van 26 november 2021 (Advies aan opdrachtgever, Voortijdige negatieve beëindiging toezicht, opgesteld door [naam] , reclasseringswerker). Uit dat rapport volgt dat bij verdachte geen stabiliteit is op de praktische leefgebieden (financiën en huisvesting) en dat bij hem sprake is van onvoldoende probleemoplossend vermogen en zelfinzicht. Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn eigen (delict)gedrag. Het contact met reclassering heeft geen gedragsverandering bij verdachte tot stand gebracht en reclassering acht het recidiverisico onverminderd hoog.
Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij zijn leven heeft gebeterd. Hij houdt zich naar eigen zeggen niet meer bezig met het plegen van strafbare feiten, hij krijgt hulp van [instelling] bij praktische zaken en hij is bezig met het aanvragen van een uitkering. Hij woont bij zijn vriendin, die een goede baan heeft. De raadsman van verdachte heeft het hof verzocht om, gelet op de huidige als positief te beschouwen situatie, verdachte zoveel mogelijk tot een voorwaardelijke gevangenisstraf te veroordelen.
Het hof heeft ter zitting van het hof niet de indruk gekregen dat verdachte volledige openheid van zaken heeft gegeven. Dat gegeven, in combinatie met het omvangrijke strafblad van verdachte, het negatieve reclasseringsrapport en het ontbreken van enige onderbouwing waaruit blijkt dat verdachte daadwerkelijk stappen in de goede richting aan het zetten is, maakt dat het hof geen aanleiding ziet om aan verdachte een andere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof acht deze straf, te weten een gevangenisstraf van 4 weken, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 12 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Vgl. HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1691 i.c.m. concl. A-G A.J. Machielse,