ECLI:NL:GHARL:2022:10496

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
200.276.051/03
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietigbaarheid koopovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden en wilsgebreken

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een koopovereenkomst tussen [erflater] en [appellant] van 30 oktober 2014, waarbij een perceel grond met schuur werd verkocht. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst vernietigbaar was omdat [erflater] ten tijde van de overeenkomst wilsonbekwaam was door een geestesstoornis. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, met het verzoek om vernietiging van de uitspraak. Het hof heeft echter geoordeeld dat de overeenkomst niet nietig was wegens wilsontbreken, maar wel vernietigbaar op grond van misbruik van omstandigheden. Het hof heeft vastgesteld dat [erflater] in een abnormale geestestoestand verkeerde en dat [appellant] hiervan op de hoogte was. De koopprijs van € 5.000,- was bovendien onevenredig laag in vergelijking met de WOZ-waarde van het perceel, wat bijdroeg aan de conclusie van misbruik van omstandigheden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, maar op andere gronden dan de rechtbank had vastgesteld. [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.276.051/03
zaaknummer rechtbank Overijssel 218846
arrest van 6 december 2022
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna [appellant] te noemen
advocaat: mr. D.F. Fransen
tegen
de gezamenlijke erven van [erflater]
die wonen in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna ‘de erven’ te noemen
advocaat: mr. J.W. Both.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, op 14 augustus 2019 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 14 november 2019
  • het herstelexploot van 12 maart 2020
  • het verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht door [appellant] van 27 maart 2020
  • het verweerschrift van 2 juni 2020
  • het ambtshalve royement van de zaak op 9 juni 2020, onder de mededeling dat de zaak weer kan worden opgebracht nadat het deskundigenbericht gereed is
  • de beschikking van dit hof van 17 september 2020 waarin [appellant] in de kosten is veroordeeld nadat hij zijn verzoek tot het gelasten van een deskundigenbericht had ingetrokken
  • de memorie van grieven van 16 november 2021
  • de memorie van antwoord van 25 januari 2022
  • het tussenarrest van 9 maart 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
  • het verslag (proces-verbaal) van de op 14 oktober 2022 gehouden mondelinge behandeling
  • de brief van de erven van 27 oktober 2022 met een opmerking over de inhoud van het proces-verbaal.
1.2
Na een aanhouding voor beraad over een minnelijke regeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Centraal in deze zaak staat de vraag of een koopovereenkomst tussen [erflater] (hierna: [erflater] ) en [appellant] van 30 oktober 2014, waarbij [erflater] aan [appellant] een perceel grond met schuur heeft verkocht, rechtsgeldig is. De rechtbank heeft geoordeeld dat die overeenkomst vernietigbaar is, omdat [erflater] ten tijde van de overeenkomst vanwege een geestesstoornis wilsonbekwaam was. [appellant] is veroordeeld om het perceel over te dragen aan de erven van de inmiddels overleden [erflater] . In dit hoger beroep wil [appellant] dat dat vonnis wordt vernietigd. Het hof komt echter tot een bekrachtiging van het vonnis, maar wel op een andere grond. Volgens het hof is de overeenkomst tussen [erflater] en [appellant] namelijk vernietigbaar vanwege misbruik van omstandigheden.
Hierna zal dat worden uitgelegd.

3.3. De vaststaande feiten

Het geschil heeft de volgende feiten als achtergrond.
3.1
In een schriftelijke koopovereenkomst gedateerd 30 oktober 2014 heeft [erflater] aan [appellant] een perceel grasland verkocht met een oppervlakte van 10 are met daarop gebouwd een schuur, gelegen nabij de [adres1] in [woonplaats1] . In de koopovereenkomst is de prijs bepaald op € 5.000,-. Op 3 november 2014 is in een schriftelijke aanvulling op de koopovereenkomst vastgelegd dat de koopsom van € 5.000,- in vijf gelijke maandelijkse termijnen zal worden voldaan.
3.2
Op 6 januari 2015 is de leveringsakte gepasseerd bij notaris Buurke te Amstelveen. Daarin is onder meer vastgelegd dat de koopsom van € 5.000,- door de koper in termijnen rechtstreeks aan de verkoper is betaald.
3.3
Ten tijde van de verkoop speelde er een geschil tussen [erflater] en de aannemer die de schuur op het perceel had gebouwd, vof Van Ommen Magazijninrichtingen (hierna: Van Ommen). Daarin vorderde Van Ommen betaling door [erflater] van een onbetaald gelaten factuur van 26 juni 2014. [erflater] verweerde zich tegen die vordering met een beroep op gebreken aan de schuur.
3.4
Op 9 juni 2015 is [erflater] door de kantonrechter veroordeeld tot betaling aan Van Ommen van € 12.249,18 te vermeerderen met rente en proceskosten. Op 9 november 2015 dreigde Van Ommen (via de gerechtsdeurwaarder) over te gaan tot executieverkoop van onroerend goed van [erflater] waarop Van Ommen beslag had gelegd.
3.5
Op 14 december 2015 heeft [erflater] aan de heer [naam1] een paar percelen grasland gelegen aan de [adres2] in [plaats1] verkocht voor een bedrag van € 90.000,-.
3.6
In een brief van 9 december 2016 heeft mr. Both (als advocaat van [erflater] ) aan [appellant] bericht dat [erflater] het perceel met de schuur weer in eigendom terug wil verwerven. In de brief schrijft mr. Both dat [erflater] van een jurist het advies had gekregen om de schuur “van zijn naam af te halen, ter voorkoming van beslaglegging”. [appellant] zou zich toen hebben opgeworpen als degene op wiens naam de schuur mocht komen te staan, onder de afspraak dat de schuur met ondergrond te gelegener tijd weer terug zou gaan naar [erflater] . [erflater] zou [appellant] dan het handgeld van € 5.000,- terugbetalen.
3.7
In een reactie op die brief heeft [appellant] op 19 december 2016 aan mr. Both bericht dat hij het perceel heeft gekocht voor € 25.000,-. Naast het bedrag van € 5.000,- wilde [erflater] ook nog € 20.000,- “zo ontvangen”, waarmee hij heeft ingestemd, aldus [appellant] .
Volgens [appellant] is afgesproken “dat als ik de schuur ooit weer zou willen verkopen dat hij [hof: [erflater] ] de eerste koper zou zijn die ik [hof: [appellant] ] zou vragen”. [appellant] betwist echter dat afgesproken zou zijn dat hij de schuur aan [erflater] terug zou verkopen en verklaart dat hij geen belang heeft bij de verkoop daarvan.
3.8
In een brief van 31 januari 2017 aan [appellant] heeft mr. Both namens [erflater] een beroep gedaan op de nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de koopovereenkomst.
Volgens mr. Both is sprake van wilsonbekwaamheid, misbruik van omstandigheden, dwaling en/of strijd met de goede zeden of openbare orde. In de brief wordt [appellant] gesommeerd om het perceel grond met de schuur weer terug te leveren aan [erflater] . Aan die sommatie heeft [appellant] geen gevolg gegeven.
3.9
Op 5 juni 2018 heeft [erflater] [appellant] gedagvaard en, kort gezegd, gevorderd te bepalen dat [appellant] het perceel weer aan [erflater] zal moeten overdragen, dan wel voor recht te verklaren dat [erflater] terecht een beroep heeft gedaan op nietigheid, vernietigbaarheid en/of ongerechtvaardigde verrijking, met veroordeling van [appellant] tot betaling van schadevergoeding. Voorafgaand aan het uitbrengen van die dagvaarding had op verzoek van [erflater] nog een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarin onder meer [erflater] en [appellant] als getuigen zijn gehoord.
3.1
[erflater] is [in] 2018 overleden. Zijn gezamenlijke erfgenamen hebben de procedure voortgezet.
3.11
In het vonnis van 14 augustus 2019 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld, kort gezegd, om het perceel aan de erven van [erflater] over te dragen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat aangenomen kan worden dat bij [erflater] sprake was van een geestelijke stoornis ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst en dat in verband daarmee zijn wil tot het sluiten van die overeenkomst heeft ontbroken. Volgens de kantonrechter heeft [erflater] in zijn brief van 31 januari 2017 daarom terecht een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst. De kantonrechter heeft bij een en ander nog in aanmerking genomen dat de koopovereenkomst voor [erflater] ook zeer nadelig was, omdat de koopsom ver onder de eigenlijke waarde van het perceel lag.
3.12
Na het vonnis heeft [appellant] het verkochte perceel weer aan de erven over gedragen. De erven hebben vervolgens het perceel verkocht en op 18 november 2019 geleverd aan de kopers voor een koopsom van € 55.000,-.
3.13
Op 14 november 2019 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis van
14 augustus 2019. Dat hoger beroep strekt ertoe dat het vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van de erven alsnog worden afgewezen.

4.4. Het oordeel van het hof

ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep
4.1
De erven hebben aangevoerd dat [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Onder verwijzing naar een arrest van dit hof [1] stellen de erven dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een geschorste/geroyeerde procedure niet na onbeperkt lange tijd hervat kan worden, terwijl [appellant] meer dan een jaar heeft laten verstrijken na de beschikking van dit hof van 17 september 2020 (inzake het verzochte voorlopige deskundigenbericht) voordat hij zijn memorie van grieven heeft genomen.
4.2
De erven kan worden toegegeven dat [appellant] niet voortvarend heeft geprocedeerd in hoger beroep. Op de zitting heeft zijn advocaat hierover verklaard dat er voor [appellant] geen tijdsdruk op zat. Het hof vindt echter niet dat het tijdsverloop zodanig lang is geweest dat dit dient te resulteren in niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep. In de zaak van dit hof waarop de erven zich hebben beroepen, bedroeg de termijn tussen het vervallen van de reden voor schorsing en de hervatting van de procedure (door het nemen van de memorie van grieven) 3½ jaar. In deze zaak bedraagt die termijn 15 maanden; de periode tussen de beschikking van 17 september 2020 en het nemen van de memorie van grieven op 16 november 2021. Dat is weliswaar lang, maar in dit geval nog niet zodanig lang dat dit tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden. Daarbij wordt opgemerkt dat de erven geacht mogen worden direct bekend te zijn geweest met de beschikking van 17 september 2020 en dus ook met het vervallen van de reden voor het (ambtshalve) royement. De erven hebben echter niet aangevoerd en verder is ook niet gebleken dat zij nadien bij [appellant] en/of bij het hof (tevergeefs) hebben aangedrongen op voortprocederen, al dan niet onder het naar analogie van artikel 251 Rv (verzoeken tot het) stellen van een termijn daarvoor.
wilsonbekwaamheid [erflater]
4.3
[appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij [erflater] sprake was van een geestesstoornis. Volgens [appellant] zijn de feiten en omstandigheden waarop de erven zich voor die stelling hebben beroepen daarvoor onvoldoende.
4.4
Het gaat hier om de vraag of bij [erflater] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst op 30 oktober 2014 sprake was een geestesstoornis, zodanig dat hij niet meer in staat was om zijn wil te bepalen en die wil daarom geacht moet worden te hebben ontbroken. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW, dat luidt als volgt: “Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.” De tweede zin van lid 2 van artikel 3:34 BW bepaalt dat het ontbreken van wil de rechtshandeling vernietigbaar maakt.
Wie zich - zoals de erven - erop beroept dat in verband met een stoornis van de geestesvermogens de wil tot het verklaren ontbrak, zal — gelet op de bewijsvermoedens van art. 3:34 lid 1 BW (“geacht te ontbreken”) — ermee kunnen volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat (a) de betrokkene ten tijde van die verklaring leed aan een geestelijke stoornis en (b) voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering van de bij de verklaring betrokken belangen belette, ofwel dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan. Dat laatste wordt vermoed als de betreffende rechtshandeling nadelig was voor de betrokkene.
4.5
De stelplicht en de bewijslast van de stelling dat [erflater] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet in staat was zijn wil te bepalen, rusten dus op de erven. In de regel wordt aan die stelplicht voldaan door een voldoende onderbouwde medische verklaring in het geding te brengen die deze stelling ondersteunt. [2] Vastgesteld moet worden dat een dergelijke verklaring in dit geval ontbreekt.
Omstandigheden en verklaringen waar de erven zich op hebben beroepen voor hun stelling dat bij [erflater] sprake was van een geestesstoornis kunnen wel ondersteunen dat bij [erflater] sprake was een abnormale geestestoestand – waarover hierna meer –, maar een abnormale geestestoestand is niet gelijk te stellen aan een geestesstoornis; dat laatste vereist een medisch oordeel. De erven hebben echter niet aangevoerd en onderbouwd dat na onderzoek door een medicus bij [erflater] een geestesstoornis is vastgesteld. De omstandigheid dat, zoals de erven hebben aangevoerd, het indertijd bij personen als [erflater] niet gebruikelijk was om dergelijk onderzoek te verrichten en dat [erflater] daar ook niet aan mee zou hebben willen werken, ligt daarbij in hun risicosfeer. Aldus hebben de erven niet voldaan aan hun stelplicht en komt het hof niet toe aan nadere bewijslevering. Ook bestaat onvoldoende grond voor een deskundigenonderzoek.
4.6
De grief van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [erflater] leed aan een geestesstoornis slaagt dus. Daarmee ontvalt ook de basis aan het oordeel van de rechtbank dat
vanwege de aanwezigheid van een geestesstoornis bij [erflater]de koopovereenkomst vernietigd dient worden. In zoverre slaagt dus het hoger beroep van [appellant] . Daarmee staat echter nog niet vast dat de koopovereenkomst ook ten onrechte is vernietigd en dat ten onrechte is beslist dat [appellant] het verkochte perceel weer terug diende te geven aan de erven van [erflater] . De erven hebben bij de rechtbank namelijk nog diverse andere gronden aangevoerd voor hun stelling dat de koopovereenkomst vernietigd diende te worden. De rechtbank is aan een beoordeling van die gronden niet toegekomen. De zogeheten devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat alsnog moet worden beoordeeld of de erven zich terecht op één van die andere gronden hebben beroepen voor hun stelling dat de koopovereenkomst niet rechtsgeldig, want vernietigbaar is.
Daarbij geldt dat als één van die gronden deugdelijk wordt bevonden, het hof niet meer toekomt aan een beoordeling van de door de erven verder nog aangevoerde gronden voor hun vorderingen bij de rechtbank.
misbruik van omstandigheden
4.7
Op basis van de omstandigheden die zij hebben aangevoerd voor hun beroep op wilsontbreken bij [erflater] , hebben de erven zich erop beroepen dat de koopovereenkomst ook vernietigbaar is vanwege misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 1 en lid 4 BW).
Van misbruik van omstandigheden is sprake wanneer “iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand, of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden”.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak is voldaan aan de elementen voor het aannemen van misbruik van omstandigheden.
4.7.1
Uit de gedingstukken, bezien in hun samenhang, wordt voldoende aannemelijk dat bij [erflater] (al jarenlang) sprake was van een abnormale geestestoestand. In het bijzonder blijkt uit overgelegde documenten dat [erflater] meer dan 25 jaar lang heeft gewerkt bij de Stichting Industrie en Mens, een stichting die mensen met een beperking voorziet van werk en dagbesteding. De arts van deze Stichting heeft [erflater] onderzocht en genoteerd dat de aard van [erflater] handicap indertijd (in 1988) geestelijk was en dat zijn intelligentie “minder geschikt of onvoldoende was”. De erven hebben verder onweersproken aangevoerd dat [erflater] ook niet kon lezen of schrijven, dat hij tot hun overlijden altijd bij zijn ouders heeft gewoond en dat na zijn overlijden bleek dat zijn huis, waarvan hij eigenaar was geworden na het overlijden van zijn ouders, een grote chaos was, dat de vuilniszakken tot het plafond reikten en dat het opruimen van de woning wel zo’n twee maanden in beslag heeft genomen.
4.7.2
Ook [appellant] was kennelijk bekend met de abnormale geestestoestand van [erflater] , want als getuige heeft hij onder meer verklaard “Ik snap dat hij minder vermogend is, maar (…). Ik kan niet makkelijk met hem praten.”
4.7.3
Verder maken de gedingstukken aannemelijk dat [erflater] tot verkoop van zijn perceel is gekomen omdat hij vanwege het geschil dat hij had met Van Ommen vreesde voor (conservatoire) beslaglegging op dat perceel. Dat dit ook bij [appellant] bekend was leidt het hof af uit zijn verklaring als getuige: “ [erflater] wilde dat ik de schuur op naam nam. (…). Ik heb dit gehoord van [erflater] , die had problemen met de schuur over een geldbedrag dat hij niet aan de aannemer wilde betalen. Ze zouden het in beslag nemen, daarom wilde hij het verkopen”. In combinatie met de abnormale geestestoestand van [erflater] had [appellant] er op bedacht dienen te zijn dat in de beleving van [erflater] sprake zou kunnen zijn van een noodsituatie en had hij er rekening mee moeten houden dat [erflater] in die situatie ondoordachte, voor hem nadelige (rechts)handelingen zou kunnen verrichten om het risico dat hij kennelijk zag te vermijden.
4.7.4
De verkoop van het perceel grond met de schuur moet als een dergelijke voor [erflater] nadelige rechtshandeling aangemerkt worden. De koopsom van € 5.000,- was namelijk maar een fractie van de waarde die in het economisch verkeer aan het perceel toekwam, wat kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de WOZ-waarde van het perceel ten tijde van de verkoop nog € 80.000,- bedroeg, terwijl het in 2019 is verkocht voor € 55.000,-. Bij deze constatering dat de verkoop voor [erflater] een nadelige rechtshandeling was, passen nog twee aanvullende opmerkingen.
a) Volgens de eigen verklaring van [erflater] als getuige (voorlopig getuigenverhoor op 17 november 2017) verkeerde hij in de veronderstelling dat zou zijn afgesproken dat het perceel aan hem terug geleverd zou worden als de dreiging van het beslag geweken zou zijn. [appellant] heeft het bestaan van een dergelijke afspraak weersproken en de gedingstukken bevatten verder geen bewijs voor de juistheid van die veronderstelling. Mogelijk is wel dat die veronderstelling bij [erflater] is gewekt, maar dat past dan in het beeld dat [erflater] onder druk van de vrees voor beslaglegging ondoordacht heeft gehandeld door het perceel grond voor een onevenredig lage prijs te verkopen. Hij zou daarbij weliswaar wel zijn bijgestaan door een jurist, de heer Rijnberk, maar diens rol in het geheel is schimmig gebleven en ook [appellant] heeft zich, hoewel koper en bekend met Rijnberk, over die rol niet uitgelaten.
b) [appellant] heeft in verband met de koopprijs nog aangevoerd dat hij in werkelijkheid € 25.000,- voor het perceel heeft betaald, omdat [erflater] naast de in de transportakte genoemde koopsom van € 5.000,- nog een contante betaling van € 20.000,- zou hebben verlangd, waarmee hij, [appellant] , zou hebben ingestemd. Volgens [appellant] had hij dat geld voor de contante betaling geleend van de heer [naam2] en was die ook bij de contante betaling aanwezig. Als bewijs voor die door [erflater] en zijn erven betwiste betaling heeft hij zich beroepen op een verklaring van [naam2] als getuige en een schriftelijke overeenkomst van geldlening tussen hem en [naam2] .
Voor de beoordeling van deze zaak maakt dat deze beweerdelijke koopsom echter geen verschil, omdat, anders dan kennelijk [appellant] meent, ook bij een koopprijs van € 25.000,- nog steeds sprake is van een grote onevenredigheid tussen waarde van het perceel en de koopprijs. Overigens overtuigt het bewijs voor die stelling ook allerminst in het licht van de herhaaldelijk schriftelijk (en ook notarieel) vastgelegde koopprijs van € 5.000,- en het ontbreken van enig schriftelijk bewijs voor de contante betaling.
4.7.5
Uit de verklaringen die [appellant] en [erflater] als getuigen hebben afgelegd blijkt dat zij elkaar al voor de verkoop kenden, dat [appellant] zelfs een gedeelte van het aan hem verkochte perceel gebruikte als opslagruimte voor spullen en dat zij een goede verstandhouding hadden (“ook al groot met hem was”, zoals [erflater] heeft verklaard). Dat maakt aannemelijk dat [appellant] een zekere invloed op [erflater] zal hebben gehad.
4.7.6
[appellant] heeft als getuige verklaard dat hij samen met [naam3] (een gemeenschappelijke kennis/vriend van [appellant] en [erflater] ) naar de notaris is gereden voor het passeren van de akte van levering. Daaruit blijkt dat, wat er verder ook zij van de vraag hoe het contact tussen [appellant] en [erflater] over de verkoop van het perceel tot stand is gekomen – wie heeft wie daarover benaderd en wat is daarover tussen [appellant] en [erflater] precies besproken –, [appellant] de levering van het perceel aan hem in ieder geval heeft bevorderd. Gelet op wat [appellant] wist over de abnormale geestestoestand van [erflater] , de omstandigheid waaronder [erflater] het perceel wilde verkopen (dreiging van (conservatoir beslag) en de onevenredig lage kooprijs, had [appellant] [erflater] daarvan behoren te weerhouden.
De slotsom
4.8
De koopovereenkomst is dus weliswaar ten onrechte vernietigbaar geoordeeld op grond van wilsontbreken, maar was wel vernietigbaar op grond van misbruik van omstandigheden. Het beroep daarop van [erflater] in de brief van 31 januari 2017 was dus terecht en heeft rechtswerking. Dat resulteert erin dat het vonnis zal worden bekrachtigd, onder verbetering van gronden.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt uiteindelijk dus niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
4.9
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
14 augustus 2019;
2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de erven:
€ 338,- aan griffierecht,
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat van de erven (2 punten x appeltarief II),
€ 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak).
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3. veroordeelt [appellant] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten en de explootkosten van de betekening van de uitspraak in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving van deze uitspraak heeft voldaan én betekening van de uitspraak door de deurwaarder heeft plaatsgevonden;
4. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, C. Koopman en R. Koolhoven, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 december 2022.

Voetnoten

1.ECL:NL:GHARL:2018:7498
2.HR 9 september 2016; ECLI:NL:HR:2016:2047 (rov 3.6)