Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 14 november 2019
- het herstelexploot van 12 maart 2020
- het verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht door [appellant] van 27 maart 2020
- het verweerschrift van 2 juni 2020
- het ambtshalve royement van de zaak op 9 juni 2020, onder de mededeling dat de zaak weer kan worden opgebracht nadat het deskundigenbericht gereed is
- de beschikking van dit hof van 17 september 2020 waarin [appellant] in de kosten is veroordeeld nadat hij zijn verzoek tot het gelasten van een deskundigenbericht had ingetrokken
- de memorie van grieven van 16 november 2021
- de memorie van antwoord van 25 januari 2022
- het tussenarrest van 9 maart 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het verslag (proces-verbaal) van de op 14 oktober 2022 gehouden mondelinge behandeling
- de brief van de erven van 27 oktober 2022 met een opmerking over de inhoud van het proces-verbaal.
2.De kern van de zaak
3.3. De vaststaande feiten
Volgens [appellant] is afgesproken “dat als ik de schuur ooit weer zou willen verkopen dat hij [hof: [erflater] ] de eerste koper zou zijn die ik [hof: [appellant] ] zou vragen”. [appellant] betwist echter dat afgesproken zou zijn dat hij de schuur aan [erflater] terug zou verkopen en verklaart dat hij geen belang heeft bij de verkoop daarvan.
4.4. Het oordeel van het hof
Wie zich - zoals de erven - erop beroept dat in verband met een stoornis van de geestesvermogens de wil tot het verklaren ontbrak, zal — gelet op de bewijsvermoedens van art. 3:34 lid 1 BW (“geacht te ontbreken”) — ermee kunnen volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat (a) de betrokkene ten tijde van die verklaring leed aan een geestelijke stoornis en (b) voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering van de bij de verklaring betrokken belangen belette, ofwel dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan. Dat laatste wordt vermoed als de betreffende rechtshandeling nadelig was voor de betrokkene.
vanwege de aanwezigheid van een geestesstoornis bij [erflater]de koopovereenkomst vernietigd dient worden. In zoverre slaagt dus het hoger beroep van [appellant] . Daarmee staat echter nog niet vast dat de koopovereenkomst ook ten onrechte is vernietigd en dat ten onrechte is beslist dat [appellant] het verkochte perceel weer terug diende te geven aan de erven van [erflater] . De erven hebben bij de rechtbank namelijk nog diverse andere gronden aangevoerd voor hun stelling dat de koopovereenkomst vernietigd diende te worden. De rechtbank is aan een beoordeling van die gronden niet toegekomen. De zogeheten devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat alsnog moet worden beoordeeld of de erven zich terecht op één van die andere gronden hebben beroepen voor hun stelling dat de koopovereenkomst niet rechtsgeldig, want vernietigbaar is.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak is voldaan aan de elementen voor het aannemen van misbruik van omstandigheden.
a) Volgens de eigen verklaring van [erflater] als getuige (voorlopig getuigenverhoor op 17 november 2017) verkeerde hij in de veronderstelling dat zou zijn afgesproken dat het perceel aan hem terug geleverd zou worden als de dreiging van het beslag geweken zou zijn. [appellant] heeft het bestaan van een dergelijke afspraak weersproken en de gedingstukken bevatten verder geen bewijs voor de juistheid van die veronderstelling. Mogelijk is wel dat die veronderstelling bij [erflater] is gewekt, maar dat past dan in het beeld dat [erflater] onder druk van de vrees voor beslaglegging ondoordacht heeft gehandeld door het perceel grond voor een onevenredig lage prijs te verkopen. Hij zou daarbij weliswaar wel zijn bijgestaan door een jurist, de heer Rijnberk, maar diens rol in het geheel is schimmig gebleven en ook [appellant] heeft zich, hoewel koper en bekend met Rijnberk, over die rol niet uitgelaten.
Voor de beoordeling van deze zaak maakt dat deze beweerdelijke koopsom echter geen verschil, omdat, anders dan kennelijk [appellant] meent, ook bij een koopprijs van € 25.000,- nog steeds sprake is van een grote onevenredigheid tussen waarde van het perceel en de koopprijs. Overigens overtuigt het bewijs voor die stelling ook allerminst in het licht van de herhaaldelijk schriftelijk (en ook notarieel) vastgelegde koopprijs van € 5.000,- en het ontbreken van enig schriftelijk bewijs voor de contante betaling.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt uiteindelijk dus niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
5.De beslissing
€ 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak).