ECLI:NL:GHARL:2022:1045

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
200.296.442
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eenhoofdig gezag, omgangsregeling en kinderalimentatie met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 februari 2022, gaat het om een hoger beroep inzake de verzoeken van een vrouw om eenhoofdig gezag over haar kinderen, een omgangsregeling en kinderalimentatie. De vrouw, die in het principaal hoger beroep verweer voert tegen de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland, heeft vijf grieven ingediend. De man, die in het incidenteel hoger beroep is gekomen, heeft acht grieven ingediend. De procedure in eerste aanleg is gestart na de echtscheiding van partijen, die in 2013 in Marokko zijn getrouwd en in Nederland wonen. De vrouw heeft op 5 juni 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 26 maart 2021 een beschikking heeft gegeven die door de vrouw en de man in hoger beroep is aangevochten.

De vrouw verzoekt het hof om haar met eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten, omdat zij stelt dat de man tegenwerkt bij belangrijke beslissingen en dat zijn gedrag schadelijk is voor de kinderen. De man betwist deze stellingen en stelt dat de vrouw zelf verantwoordelijk is voor de conflicten. Het hof heeft besloten om een raadsonderzoek te gelasten om de situatie beter in kaart te brengen, alvorens een beslissing te nemen over het verzoek tot eenhoofdig gezag.

Daarnaast zijn er geschillen over de omgangsregeling en de kinderalimentatie. Het hof heeft de huidige omgangsregeling in stand gelaten, maar de verzoeken van de man om kinderalimentatie zijn door het hof niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. Het hof heeft ook geoordeeld dat de man zijn aandeel in de onroerende zaak in Marokko verbergt, wat leidt tot een sanctie in de verdeling van het huwelijksvermogen. De beslissing van de rechtbank is deels vernietigd en het hof heeft een nieuwe vakantieregeling vastgesteld voor de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.296.442 (verdeling) en 200.296.445 (gezag en omgang)
(zaaknummers rechtbank Gelderland 371589, 381813 en 365423)
beschikking van 10 februari 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. el Hannouche te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Baouch te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 maart 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 14, ingekomen op 28 juni 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 19 tot en
met 23;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 15 tot en met 23;
- een journaalbericht van mr. Baouch van 26 december 2021 met producties 24 tot en met 33;
- een journaalbericht van mr. El Hannouche van 27 december 2021 met producties 24 tot en
met 34.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming Arnhem (hierna: de raad) verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2013 in Marokko met elkaar gehuwd. Op 15 mei 2020 is het huwelijk (met terugwerkende kracht) geregistreerd in de basisregistratie personen in Nederland.
3.2
Partijen hebben (en hadden ten tijde van het sluiten van het huwelijk) beiden zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2016, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2019,
over welke kinderen zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.4
Op 7 april 2019 heeft de vrouw met [de minderjarige1] de echtelijke woning te [woonplaats2] verlaten en is in [woonplaats1] gaan wonen.
3.5
Op 27 januari 2020 heeft de man de rechtbank verzocht de vrouw te bevelen om terug te verhuizen naar [woonplaats2] . Bij beschikking van de rechtbank van 13 maart 2020 is dat verzoek afgewezen. Het verzoek van de man een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen is aangehouden.
3.6
De vrouw heeft op 5 juni 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij aanvullend verzoek heeft zij verzocht nevenvoorzieningen (verdeling) te treffen. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen gedaan, waaronder het aanvullend zelfstandig verzoek bij de rechtbank ingekomen op 29 december 2020 tot het vaststellen van de door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 november 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage.
3.7
Bij vonnis in kort geding van 5 augustus 2020 is door de voorzieningenrechter een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders vastgesteld ten aanzien van de beide kinderen en heeft in dat kader tevens een voorlopige feest- en vakantieregeling vastgesteld. Een en ander totdat in de bodemzaak zal zijn beslist.
3.8
Op 24 september 2020 heeft de man in Marokko een procedure aanhangig gemaakt met het verzoek de vrouw te verplichten om samen met de kinderen in de echtelijke woning te wonen, op straffe van een dwangsom. De vrouw heeft op dat verzoek op 9 december 2020 verweer gevoerd en zij heeft op haar beurt de Marokkaanse rechter verzocht om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage van 100 Marokkaanse Dirham (MAD) per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.9
Op 17 juni 2021 heeft de Marokkaanse rechter bij vonnis de eis van de man afgewezen. Ten aanzien van de tegeneis van de vrouw is de man uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 21 december 2020 te betalen 500 MAD per kind per maand in het levensonderhoud van de beide kinderen.
3.1
Bij beschikking ex artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) van de rechtbank van 5 november 2020 is een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders vastgesteld ten aanzien van de beide kinderen en is een feest- en vakantieregeling vastgesteld. Aan de vrouw is bovendien toestemming verleend om de beide kinderen in te schrijven op een kinderopvang in [plaats1] .
3.11
In de bestreden beschikking heeft de
rechtbanknaast het uitspreken van de echtscheiding, kort samengevat:
  • bepaald dat met ingang van de datum van de beschikking de vrouw aan de man € 8,50 per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
  • bepaald dat de man met ingang van 7 april 2019 huurder zal zijn van de echtelijke woning in [woonplaats2] ;
  • de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen gelast;
  • een regeling ter verdeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de kinderen vastgesteld;
  • bepaald dat de vrouw de man informeert en consulteert over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de kinderen en hun vermogen;
  • voormelde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • bepaald dat ieder de eigen kosten van de procedure draagt;
  • het meer of anders verzochte afgewezen,
en heeft de
kantonrechteruitvoerbaar bij voorraad bepaald:
- dat de vrouw binnen drie werkdagen na ontvangst van het in rechtsoverweging 3.133 van die beschikking genoemde bedrag van € 8.840,- van de man, het spaargeld van de kinderen van € 2.853,88 stort op een gezamenlijke spaarrekening ten behoeve van de kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil:
- het gezag over de beide kinderen,
- de vakantieregeling,
- de kinderalimentatie,
- de overlegging van bepaalde stukken/bescheiden,
- enkele onderdelen van de verdeling van het huwelijksvermogen.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof, kort samengevat, te bepalen dat de man bepaalde bescheiden zal overleggen op straffe van een dwangsom, te verklaren dat de Nederlandse rechter onbevoegd is ten aanzien van het verzoek van de man tot vaststelling van kinderalimentatie dan wel diens verzoek dienaangaande af te wijzen, de verdeling van het huwelijksvermogen vast te stellen zoals zij dat voorstaat, een vakantieregeling vast te stellen zoals zij wenst en haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de beide kinderen. Een en ander kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en verzoekt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen. Op zijn beurt is de man met acht grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en hij verzoekt het hof, kort samengevat, te bepalen dat de vrouw hem met ingang van november 2020 maandelijks € 198,- per kind moet voldoen als bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding, een vakantieregeling vast te stellen zoals hij die wenst, de verdeling van het huwelijksvermogen vast te stellen zoals hij voorstaat en te bepalen dat de vrouw bepaalde bescheiden dient over te leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.4
De vrouw voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de man en verzoekt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In haar verweer op het incidenteel hoger beroep gaat de vrouw eerst uitgebreid in op het verweer van de man in het principaal hoger beroep. Dit is in strijd met de in artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten twee-conclusie-regel. Ook de man gaat in zijn toelichting op zijn producties 24 tot en met 33 verder dan het enkel geven van een korte toelichting op de betreffende producties. Ook dit is in strijd met voormelde twee-conclusie-regel. Een reden voor een uitzondering op deze regel is het hof zowel bij de man als de vrouw niet gebleken, zodat het hof hetgeen door de vrouw is gesteld in de randnummers 1 tot en met 21 van haar verweer in het incidenteel hoger beroep niet in de overwegingen en het oordeel zal betrekken. Dat geldt ook voor hetgeen de man heeft gesteld in de brief bij voormelde producties voor zover dit meer is dan enkel een korte toelichting op de producties.
rechtsmacht en toepasselijk recht ten aanzien van de verzoeken omtrent het gezag en de vakantieregeling
5.2
Het hof stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verzoeken omtrent het gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (de vakantieregeling) en dat op die verzoeken Nederlands recht van toepassing is.
het gezag over de beide minderjarige kinderen van partijen
5.3
Als meest verstrekkend verzoek zal het hof eerst het verzoek van de vrouw bespreken om haar met eenhoofdig gezag belasten over de beide kinderen van partijen, zoals zij in haar vijfde grief toelicht. Daarin stelt zij dat de rechtbank ten onrechte dat verzoek heeft afgewezen.
5.4
Kort samengevat voert de vrouw aan dat met de man aantoonbaar geen inhoudelijk en constructief overleg is te voeren. Integendeel, hij werkt juist tegen bij belangrijke beslissingen. Dat de vrouw vervangende toestemming moest vragen voor inschrijving op een kinderopvang is in dit kader exemplarisch. Ook de verhuizing van de vrouw wilde de man niet. Hij weigert bij alles zijn toestemming en gaat maar door met procederen. Er zijn dan ook al meerdere rechtszaken geweest over gezagskwesties. De man ligt ook met iedereen in de clinch; de huisarts, de kinderopvang, de werkgever van de vrouw, de verhuurder van de vrouw en de familie van de vrouw. Bovendien wordt de familie van de vrouw en de vrouw zelf bedreigd door de man. Het gedrag van de man is schadelijk voor de kinderen. De vrouw is fysiek en psychisch moe gemaakt. Ze kan en wil niet iedere drie maanden naar de rechter om weer vervangende toestemming te vragen. Eenhoofdig gezag is hier de enige oplossing, want de kinderen zitten klem en verloren tussen de ouders. De omgangsregeling kan blijven zoals die is, dat geldt ook voor de informatieregeling. Het is enkel dat de vrouw voortaan alleen knopen kan doorhakken zonder vertragingen, procedures en intimidaties.
5.5
De man verweert zich hiertegen en voert, kort samengevat, het volgende aan. De man betwist dat hij tegenwerkt. De vrouw is zelf naar de andere kant van het land verhuisd en heeft de man maanden lang niet geïnformeerd. De man moest wel procederen, omdat de vrouw tegen de wet handelde. Dat geld ook voor de andere procedures. Zo wilde de vrouw geen toestemming geven voor een vakantie van de man met de kinderen in het buitenland. De vrouw heeft nooit ingestemd met wat de man heeft verzocht. De vrouw plaatst de man steeds voor voldongen feiten. Het is juist de vrouw die door het verzoek tot eenhoofdig gezag de zaken op scherp zet. Haar eigen rol in de conflicten lijkt zij niet te zien. Ze stelt veel, maar bewijst niets. Er is hooguit één keer een betreurenswaardig incident geweest, maar dat is onvoldoende voor eenhoofdig gezag. De man heeft zich optimaal ingezet en de vrouw nooit tegengewerkt. Hij werkt mee aan therapieën voor [de minderjarige1] en staat open voor hulpverlening. Hij heeft zich nooit destructief jegens de vrouw of de kinderen opgesteld. Hij bestrijdt dat hij met iedereen in de clinch ligt. De vrouw wil de man de zwarte piet toespelen. Het is juist de vrouw die de man en zijn familie bedreigt. Eenhoofdig gezag is niet in het belang van de kinderen.
5.6
De raad heeft op de mondelinge behandeling desgevraagd het volgende verklaard en geadviseerd. De raad adviseert het hof een raadsonderzoek te gelasten. Het is voor de raad namelijk niet mogelijk om op dit moment op andere wijze een goed inzicht te krijgen in de problematiek die speelt. De raad heeft geprobeerd om via het wijkteam informatie te achterhalen om in deze zaak een goed advies te geven omtrent het verzoek tot eenhoofdig gezag. De man geeft de raad echter geen toestemming om het wijkteam of een neutrale hulpverlener hierover te benaderen. De ouders blijven in de strijd en voeren diverse juridische procedures over de kinderen. De raad heeft de ouders dringend geadviseerd om daarmee te stoppen. Alles wat de raad de ouders adviseert lijkt echter niet te landen bij de ouders, zij blijven handelen vanuit hun eigen wantrouwen en frustraties. Eenhoofdig gezag zou helpend kunnen zijn, maar is zeer ingrijpend. Wellicht echter dat beschermingsmaatregelen in een gedwongen kader en een gezinsvoogd ook al een gunstig effect zouden kunnen hebben. Dat zal echter onderzocht moeten worden.
5.7
Het hof zal het advies van de raad volgen en een raadsonderzoek gelasten. Eenhoofdig gezag is een ingrijpende beslissing, maar is in sommige gevallen de enige oplossing om het belang van de kinderen zo goed mogelijk te dienen en te beschermen. Of dat in deze zaak ook zo is zal moeten blijken uit een raadsonderzoek. Op grond van hetgeen nu uit de overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen kan het hof daar nog niet over beslissen. Duidelijk is wel dat er tussen partijen een groot wantrouwen heerst en dat er sprake is van wederzijdse frustraties. Over en weer beschuldigen partijen elkaar van het tegenwerken bij beslissingen en van bedreigingen. Een en ander heeft geleid tot een groot aantal procedures, zo veel zelfs dat de man en zijn advocaat niet eens precies konden aangeven hoeveel procedures er zijn geweest en hoeveel er nog lopende zijn. Dat tekent de situatie waarin partijen zitten. Het hof zal, alvorens te beslissen op het verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag, het raadsrapport afwachten en de beslissing op dit punt verder aanhouden.
de vakantieregeling
5.8
De omgangsregeling loopt, ondanks het vorenstaande, wel redelijk goed. Die kan dan ook in stand blijven zoals die nu is, zij het dat de man in zijn verweer verzoekt te bepalen dat de vrouw gehouden is de kinderen te halen en te brengen nu hem daartoe de financiële middelen ontbreken. Dit verzoek is door de man echter niet opgenomen in zijn petitum. Afgezien daarvan is het hof met de raad van oordeel dat het voor de kinderen belangrijk is dat beide ouders hen halen en brengen van en naar de andere ouder, zodat de kinderen daarmee de emotionele toestemming van de beide ouders voelen dat het goed is dat ze naar de andere ouder gaan. Het halen en brengen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ouders, ongeacht hun financiële situatie. Het hof zal daarom dan ook de huidige regeling in stand laten, waarbij de vrouw de kinderen haalt en brengt in het weekend en de man op de woensdag.
5.9
De vierde grief van de vrouw ziet op een regeling voor de vakanties en feestdagen. Over de Islamitische feestdagen zijn partijen het eens. Door de rechtbank is ten aanzien van de andere feestdagen en de vakanties bepaald dat partijen die in onderling overleg dienen te verdelen, maar dat blijkt in de praktijk niet te werken. De vrouw heeft daarom een vakantieregeling voorgesteld en verzocht die regeling in de beschikking vast te leggen. De man kan zich daarin vinden. Ook hij stelt een vakantieregeling voor, die geheel overeenkomt met de door de vrouw gewenste regeling, met dien verstande dat hij van mening is dat er ten aanzien van de vrouw een dwangsom aan moet worden verbonden. Dat laatste zal het hof niet doen, nu daarvoor geen enkele grond of aanleiding is. De omgangsregeling wordt immers nagekomen en niet is in te zien waarom de vakantie- en feestdagenregeling niet zal worden nagekomen, temeer nu partijen het over die regeling eens zijn.
5.1
Het hof zal daarom ten aanzien van de vakanties en feestdagen het volgende beslissen, waarmee de vierde grief van de vrouw slaagt:
De kinderen zijn:
n de
herfstvakantiebij de man, die de kinderen haalt van en terugbrengt naar de vrouw;
in de
kerstvakantiein de
onevenjaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man en in de
evenjaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw. De ouder bij wie de kinderen verblijven brengt ze naar de andere ouder.
in de
voorjaarsvakantiebij de man, die de kinderen haalt van en terugbrengt naar de vrouw;
in de
meivakantiein de
onevenjaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, in de
evenjaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw. De ouder bij wie de kinderen verblijven brengt ze naar de andere ouder;
in de
zomervakantiein de
onevenjaren de eerste twee weken bij de vrouw, de daarop volgende twee weken bij de man, de daarop volgende week bij de vrouw en de daarop volgende week bij de man. De ouder bij wie de kinderen verblijven brengt ze naar de andere ouder. In de
evenjaren de eerste twee weken bij de man, de daarop volgende twee weken bij de vrouw, de daarop volgende week bij de man en de daarop volgende week bij de vrouw. De ouder bij wie de kinderen verblijven brengt ze naar de andere ouder.
de kinderalimentatie
5.11
Ten aanzien van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen aan hem een bijdrage te voldoen in de verzorging en opvoeding van de beide kinderen, heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank onbevoegd is, omdat reeds in Marokko een procedure ten aanzien van de kinderalimentatie is gestart en zij doet daarmee een beroep op de exceptie litispendentie van artikel 12 Rv. De rechtbank is daaraan voorbij gegaan, nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een zaak die over hetzelfde onderwerp gaat. Immers de vrouw verzoekt in Marokko om een bijdrage van de man en de man verzoekt in Nederland een bijdrage van de vrouw. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van de beschikking aan de man € 8,50 per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
5.12
De tweede grief van de vrouw richt zich tegen voormeld oordeel van de rechtbank. In de grief stelt de vrouw kort samengevat dat de beide procedures wel degelijk over hetzelfde onderwerp gaan, namelijk over het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen. Dat de vrouw in Marokko om een bijdrage van de man vraagt en de man in Nederland om een bijdrage van de vrouw doet daarbij volgens haar niet terzake. Het Marokkaanse vonnis kan in Nederland worden erkend op grond van artikel 431 lid 2 Rv en de uitspraak van de Hoge Raad van 26 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2838), nu aan de in dat arrest gestelde vier vereisten is voldaan. De rechtbank had zich dus onbevoegd moeten verklaren. De man betwist de stellingen van de vrouw.
5.13
Het hof overweegt als volgt. De exceptie litispendentie van artikel 12 Rv ziet op de situatie dat er tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp in Nederland én in een ander land een procedure aanhangig is. Als de buitenlandse procedure eerder aanhangig is gemaakt dan die in Nederland en de uitspraak van de buitenlandse rechter in Nederland voor erkenning of, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging vatbaar is, kan de Nederlandse rechter de behandeling van de bij hem aangebrachte zaak aanhouden totdat door de buitenlandse rechter is beslist. Zodra blijkt dat de buitenlandse uitspraak voor erkenning dan wel tenuitvoerlegging vatbaar is, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd. De litispendentieregeling beoogt te voorkomen dat er gelijktijdig twee procedures tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp worden gevoerd, hetgeen inefficiënt is en het gevaar van tegenstrijdige uitspraken in zich bergt.
5.14
Op 9 december 2020 heeft de vrouw in een procedure in Marokko om een onderhoudsbijdrage van de man voor de kinderen verzocht en op 29 december 2020 heeft de man in de echtscheidingsprocedure in Nederland om een onderhoudsbijdrage van de vrouw verzocht. Het verzoek van de vrouw was daarmee eerder aanhangig. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het hof met de vrouw van oordeel dat de beide procedures hetzelfde onderwerp betreffen, namelijk een onderhoudsbijdrage voor de beide kinderen van partijen. Het hof komt mede tot dit oordeel omdat uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie volgt dat het begrip ‘onderwerp’ tamelijk ruim moet worden genomen.
5.15
De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de uitspraak van de Marokkaanse rechter in Nederland voor erkenning en/of tenuitvoerlegging in aanmerking komt. Of dat zo is wordt bepaald door verdragen en bij gebreke daarvan op grond van op artikel 431 Rv in de rechtspraak ontwikkelde regels. Nu er geen verdragen zijn tussen Nederland en Marokko op dit punt zal het hof de vraag op grond van de in de ‘Gazprom-uitspraak’ uit 2014 van de Hoge Raad genoemde criteria beantwoorden. Dit arrest is ook door de vrouw al genoemd. In dat arrest heeft de Hoge Raad bevestigd dat een buitenlandse beslissing van rechtswege moet worden erkend, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;
de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde;
e buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
5.16
Inmiddels heeft de Marokkaanse rechter een vonnis gewezen. Dat vonnis is door de vrouw, tezamen met een vertaling naar het Nederlands, overgelegd. Het hof is van oordeel dat dit vonnis op grond van voormelde criteria van rechtswege moet worden erkend, nu dat daaraan voldoet. In het Marokkaanse vonnis wordt geen bevoegdheidsgrond genoemd, maar beide partijen zijn in die procedure verschenen en geen van beiden heeft de bevoegdheid van de Marokkaanse rechter betwist. Ook in de procedure in Nederland neemt geen van partijen de stelling in dat de Marokkaanse rechter onbevoegd is. Gelet daarop neemt het hof aan en is van oordeel dat de Marokkaanse rechter bevoegd is en dat die bevoegdheid berust op een grond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is. Verder is het hof van oordeel dat de beslissing van de Marokkaanse rechter tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtspleging. Partijen zijn blijkbaar behoorlijk opgeroepen nu zij in de procedure zijn verschenen en zij hebben zich laten bijstaan/vertegenwoordigen door een advocaat. Beiden hebben stukken in het geding gebracht en hun verhaal kunnen houden en de beslissing van de Marokkaanse rechter is gemotiveerd. Van strijd met de Nederlandse openbare orde is geen sprake, nu ook in Nederland een man veroordeeld kan worden een onderhoudsbijdrage ten behoeve van zijn kinderen te moeten voldoen aan de andere ouder. Tot slot is het hof niet gebleken dat sprake is van onverenigbaarheid met een tussen partijen (eerder) gegeven beslissing van de Nederlandse rechter.
5.17
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigen en zich vervolgens ten aanzien van het verzoek tot kinderalimentatie onbevoegd verklaren. Grief 2 van de vrouw slaagt dus.
de verdeling van het huwelijksvermogen
5.18
Ten aanzien van de verzoeken betreffende de verdeling van het huwelijksvermogen stelt het hof ambtshalve vast dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
5.19
De rechtbank heeft geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, omdat hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland is gelegen (artikel 4 lid 1 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). Nu geen van partijen tijdig van dat oordeel in beroep komt, is het hof gebonden aan dat oordeel. De man heeft weliswaar in stukken bij het journaalbericht van 26 december 2021 ogenschijnlijk het standpunt ingenomen dat Marokkaans recht van toepassing is op dit onderdeel van het geschil, maar daarmee is hij te laat gelet op het bepaalde in artikel 347 Rv (zie ook rechtsoverweging 5.1 hierboven). Het hof zal dus Nederlands recht toepassen.
5.2
Partijen hebben voorafgaand aan hun huwelijk en ook nadien geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt, zodat zij zijn gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die gold ten tijde van het aangaan van het huwelijk.
5.21
Op grond van de toen geldende artikel 1:94 BW bestaat van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk tussen en echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen die, wat haar baten betreft, omvat alle goederen van de echtgenoten die bij aanvang van het huwelijk aanwezig waren of daarna gedurende het huwelijk zijn verkregen. Daarbij is dus niet van belang op naam van welke echtgenoot die goederen staan of waar deze zich bevinden of zijn gelegen. Wat de lasten betreft omvat de gemeenschap alle schulden van ieder van de echtgenoten van voor en tijdens het huwelijk.
de onroerende zaken in Marokko
5.22
Partijen stellen over en weer dat de ander eigenaar is van een onroerende zaak in Marokko en dat die onroerende zaak in de verdeling moet worden betrokken. Over en weer betwisten partijen die stellingen van de ander.
5.23
De vrouw stelt in haar derde grief dat de man op de peildatum eigenaar was van de woning en inboedel in [plaats2] , gelegen op complex [adres1] . Deze woning heeft de man volgens haar kunnen betalen met zwarte inkomsten uit zijn autohandel. De waarde van de woning en de inboedel samen schat de vrouw op € 50.000,-. De man heeft deze woning en inboedel volgens haar bewust verzwegen om deze buiten te verdeling te houden en zij stelt daarom dat de gehele woning met de inboedel aan haar toekomt op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Ter onderbouwing van haar stelling wijst de vrouw op een door haar overgelegde koopovereenkomst, met vertaling naar het Nederlands, uit juli 2015 waaruit volgens haar blijkt dat de man de betreffende woning heeft gekocht. Ook verwijst zij naar een kadastraal uittreksel, met vertaling naar het Nederlands, waaruit volgens haar blijkt dat de man op 21 maart 2021 nog steeds eigenaar was van die onroerende zaak.
5.24
Het hof is van oordeel dat de vrouw op dit onderdeel aan haar stelplicht heeft voldaan. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat de man in 2015 voormelde onroerende zaak heeft aangekocht en dat deze onroerende zaak op 21 maart 2021, dus ruim na de peildatum van 5 juni 2020, nog steeds zijn eigendom was. Het ligt vervolgens op de weg van de man om de stelling van de vrouw gemotiveerd te betwisten. De man betwist enkel al hetgeen de vrouw stelt en stelt zich op het standpunt dat het door de vrouw in het geding gebrachte kadastrale uittreksel valselijk is opgemaakt. Die betwisting is naar het oordeel van het hof, gelet op hetgeen de vrouw heeft gesteld en heeft overgelegd, onvoldoende. Ook maakt de man niet concreet waarom het kadastrale uittreksel vals zou zijn. De man doet ook geen daartoe strekkend concreet bewijsaanbod. Het is het hof bovendien niet duidelijk of de man nu enkel het stuk uit 2021 als valselijk bestempelt of ook de koopovereenkomst uit 2015. Het hof komt tot de conclusie dat op de peildatum tot het te verdelen vermogen de onroerende zaak [adres1] in [plaats2] behoort. Verder is het hof van oordeel dat is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 3:194 lid 2 BW. De man betwist en ontkent dat hij eigenaar is van een onroerende zaak in Marokko, terwijl uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat dit wel het geval is. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat de man opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt dan wel verborgen houdt. De sanctie daarop is dat de man zijn aandeel in die goederen (de woning en de inboedel daarvan) verbeurt aan de vrouw. In zoverre slaagt grief 3 van de vrouw.
5.25
Het hof zal ten aanzien van voormelde onroerende zaak, nu deze niet op Nederlands grondgebied is gelegen, de wijze van verdeling gelasten. Het is vervolgens aan partijen om dat (in Marokko) te effectueren. Het hof zal daarom de man niet veroordelen om in Marokko alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de overdracht en dus ook geen dwangsom opleggen zoals door de vrouw wordt verzocht.
5.26
Op zijn beurt stelt de man in zijn derde grief dat de vrouw in 2013/2014 een woning/appartement in [plaats2] heeft gekocht gelegen aan [adres2] . Deze onroerende zaak moet volgens hem in de verdeling worden betrokken. Hij verwijst voor de onderbouwing van zijn stelling naar een door hem overgelegd kadastraal uittreksel van 17 september 2021. Weliswaar blijkt daaruit dat de betreffende onroerende zaak op naam staat van de vader van de vrouw, maar volgens de man is de onroerende zaak bewust op naam van haar vader gezet om zo de gemeenschap te benadelen.
5.27
Het hof overweegt als volgt. In tegenstelling tot hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van de grief van de vrouw waarin zij stelt dat de man op de peildatum eigenaar is van een onroerende zaak in Marokko, is het hof ten aanzien van de grief van de man van oordeel dat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De vrouw betwist dat zij eigenaar was en is van een onroerende zaak in Marokko. Zij voert aan dat zijn in 2013 nog student was en geen geld had om een woning te kopen. De man heeft tegenover die betwisting enkel een kadastraal uittreksel overgelegd waaruit volgt dat de vrouw op 17 september 2021 géén eigenaar was van de door hem gestelde onroerende zaak. Dat stuk onderbouwt zijn stelling dus niet, integendeel. Door de man is ook overigens niet aangetoond dat de vrouw op de peildatum eigenaar was de onroerende zaak, wat gelet op de betwisting daarvan door de vrouw wel op zijn weg had gelegen. Ook heeft hij op dit punt geen specifiek bewijsaanbod gedaan. De grief van de man kan daarom niet slagen, grief 3 van de man faalt.
het bedrag van € 17.680,- en de bankrekeningen in Nederland en Marokko
5.28
Tussen partijen staat vast dat de vrouw in april en juli 2019 in totaal € 17.680,- heeft betaald aan de man. Onduidelijk is gebleven waarom dat geld door de vrouw aan de man is betaald, nu de verklaringen van partijen daarover niet overeenkomen. De man heeft verklaard dat dit geld door hem is besteed aan levensonderhoud en aan het voldoen van diverse lasten. Nu de man geen inzage wilde gegeven in zijn financiën en ook anderszins geen inzicht wilde geven hoe dat geld dan is besteed, is de rechtbank ervan uitgegaan dat dit geld er nog was op de peildatum en heeft de man veroordeeld om aan de vrouw € 8.840,- te vergoeden. De eerste grief van de man richt zich tegen dat oordeel, dat volgens hem vernietigd moet worden. Hij stelt reeds in eerste aanleg te hebben aangetoond dat dit geld is verdeeld en is gebruikt voor levensonderhoud. De vrouw betwist dat.
5.29
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder 5.20 en 5.21 is overwogen, waren partijen gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Op grond van artikel 1:99 lid 1 onder b. BW eindigt die gemeenschap op het tijdstip van indienen van het verzoek tot echtscheiding (in casu 5 juni 2020). Tijdens het huwelijk zijn partijen elkaar geen rekening en verantwoording verschuldigd over de besteding van gemeenschapsgelden. De betalingen van de vrouw aan de man hebben plaatsgevonden ongeveer een jaar vóór de ontbinding van de gemeenschap. Daaruit volgt dat de vrouw aan de man dus gemeenschapsgelden ter beschikking heeft gesteld, die al dan niet door hem zijn besteed. Als gezegd, hiervan behoeft de man geen rekening en verantwoording af te leggen. Een wettelijke basis daarvoor ontbreekt. Van belang is enkel wat er op de peildatum aanwezig was; dat vermogen dient bij helfte te worden gedeeld. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel vernietigen (rechtsoverweging 3.133 en de laatste zin van rechtsoverweging 3.151, zulks in samenhang met onderdeel 4.4 van het dictum). In stand kan blijven het resterende gedeelte van rechtsoverweging 3.151. Grief 1 van de man slaagt in zoverre.
5.3
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, dat enkel van belang is wat er op de peildatum aanwezig was en dat dát vermogen bij helfte moet worden gedeeld, geldt ook voor de vierde grief van de man. Daarin stelt hij dat de vrouw een bankrekening in Marokko heeft, waarvan het saldo op de peildatum bij helfte moet worden gedeeld. Die stelling wordt door de vrouw betwist. In hoger beroep heeft de man geen andere stukken overgelegd dan die hij in eerste aanleg al had overgelegd. De rechtbank heeft ten aanzien van de stelling van de man geoordeeld dat de man die op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het hof ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen. Grief 4 faalt dus. In aansluiting op de eerste grief van de man herhaalt het hof dat partijen de saldi op de peildatum van alle op hun naam staande bankrekeningen, in binnen- en buitenland, bij helfte dienen te delen. Het hof wijst partijen op het hiervoor al besproken artikel 3:194 lid 2 BW, inhoudende dat indien een echtgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn of haar aandeel in die goederen verbeurt aan de andere echtgenoot.
de persoonlijke spullen van de vrouw
5.31
In eerste aanleg heeft de vrouw verzocht te bepalen dat zij haar persoonlijke spullen van de man terugkrijgt. De man heeft daarop als verweer gevoerd dat de vrouw alles al heeft meegenomen toen ze de echtelijke woning verliet. De rechtbank heeft beslist dat dat voor zover er nog spullen van de vrouw in de voormalig echtelijke woning liggen, de man die zo spoedig mogelijk aan de vrouw dient terug te geven.
5.32
In zijn tweede grief stelt de man dat die beslissing ruimte voor discussie geeft, nu niet duidelijk is of er nog persoonlijke spullen van de vrouw in de woning aanwezig waren. Hij verzoekt vernietiging van die beslissing. In haar derde grief heeft de vrouw, naast haar hiervoor besproken verzoek ten aanzien van het onroerend goed in Marokko, ook gesteld dat de man weigert om de persoonlijke spullen van de vrouw af te geven. Zij verzoekt daarom de beslissing van de rechtbank te vernietigen en primair te bepalen dat de man de persoonlijke spullen van de vrouw dient terug te geven op straffe van lijfsdwang in de zin van artikel 585 Rv, met bijstand van de sterke arm, subsidiair de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een vervangende schadevergoeding van € 3.000,-.
5.33
Het hof zal beide verzoeken afwijzen. Door geen van partijen is gespecificeerd om welke (persoonlijke) spullen het gaat, zodat het hof hier ook niet over kan beslissen. Grief 2 van de man en grief 3 (op dit onderdeel) van de vrouw falen. De beslissing van de rechtbank blijft in stand.
de gouden sieraden
5.34
De man stelt dat partijen als belegging gouden sieraden hebben gekocht. Die mogen aan de vrouw toegedeeld worden, maar dan dient zij de man wel de helft van de waarde te voldoen. Die waarde is volgens de man € 5.500,- zodat de vrouw hem € 2.750,- dient te betalen. In eerste aanleg is zijn verzoek daartoe afgewezen, waartegen zich zijn vijfde grief richt. Ter onderbouwing heeft de man in hoger beroep vertalingen naar het Nederlands van de reeds in eerste aanleg door hem ingediende (aankoop)facturen overgelegd. De vrouw betwist dat partijen goud als belegging hebben gekocht. Ook betwist ze dat ze gouden sieraden heeft. Verder wijst ze erop dat de door de man overgelegde facturen gaat over twee ringen met een aankoopprijs van in totaal 2.650 MAD (hof: ongeveer € 253,-), dus het is de vrouw niet duidelijk hoe de man dan aan een waarde van € 5.500,- komt.
5.35
Het hof wijst het verzoek van de man af. Dat partijen gouden sieraden hebben gekocht als belegging en dat de vrouw die heeft meegenomen, is door de vrouw betwist en door de man niet nader onderbouwd en hij heeft ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan. De enige onderbouwing van zijn stelling zijn de door hem overgelegde facturen, maar daaruit volgt niet de door hem gestelde waarde. Grief 5 van de man (door hem genummerd 6) faalt.
de auto’s
5.36
De beide tot de gemeenschap behorende auto’s (Volkswagen Polo’s), waarvan ieder van partijen er een onder zich heeft, heeft de rechtbank toegedeeld aan degene die de betreffende auto in zijn/haar bezit had zonder nadere verrekening. Daartegen richt zich de zesde grief van de man, door hem genummerd 7. Volgens hem hebben de beide auto’s niet dezelfde waarde en hij verwijst naar een ANWB-koerslijst die hij als productie 22 zou hebben overgelegd. Het hof heeft die productie niet bij de stukken aangetroffen. Ook de wederpartij heeft die productie niet aangetroffen en daarvan reeds melding gemaakt in het verweer op de grief. Nu de vrouw betwist dat de beide auto’s niet dezelfde waarde hebben (volgens haar zijn ze evenveel waard) en de man zijn stelling niet nader heeft onderbouwd of een nader bewijsaanbod heeft gedaan, faalt zijn grief.
de schuld van 300.000 MAD
5.37
De man stelt dat hij in 2014 een lening van € 300.000 MAD heeft afgesloten in verband met een auto-ongeluk dat hij in Marokko heeft gehad. Op die schuld is volgens de man nog niet afgelost, zodat deze in de verdeling moet worden betrokken. Hij is bereid deze gehele schuld als eigen schuld te voldoen, wel dient de vrouw hem dan de helft van die schuld te betalen. Ten onrechte heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen, waartegen zich zijn zevende grief richt (door hem genummerd 8). Ten aanzien van deze lening is volgens de man een schuldigerkenning opgemaakt ten overstaan van een ambtenaar van de gemeente [de gemeente] in Marokko en die schuldigerkenning is daar geregistreerd. Daarmee is het volgens de man een authentieke akte en die heeft dwingende bewijskracht.
5.38
De vrouw voert aan helemaal niet bekend te zijn met een ongeluk van de man dat tijdens het huwelijk zou hebben plaatsgevonden. De man heeft ook niet aangetoond dat hij een ongeluk heeft gehad. De vrouw is dus ook niet bekend met een geldlening die de man tijdens het huwelijk in verband met dat gestelde ongeluk zou zijn aangegaan. Ze betwist daarom ook de door hem gestelde lening. Daarbij, nergens blijkt ook uit met welk doel die vermeende lening dan zou zijn aangegaan. Ook blijkt nergens uit op welke rekening dat geld dan is binnengekomen.
5.39
Hetgeen de man in eerste aanleg ter onderbouwing van zijn de gestelde lening heeft overgelegd is door de rechtbank als onvoldoende beoordeeld. In hoger beroep heeft de man wezenlijk niet meer overgelegd dan hetgeen hij reeds in eerste aanleg heeft gedaan. De vrouw heeft de gestelde lening gemotiveerd betwist en tegenover deze gemotiveerde betwisting had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om zijn stelling met meer te onderbouwen dan dat hij dat nu heeft gedaan. Het is ook het hof niet duidelijk geworden waarom en met welk doel de door de man gestelde lening is aangegaan. Er is zelfs niet eens aangetoond of duidelijk geworden of hij dit geld überhaupt wel heeft ontvangen. De man heeft ook geen concreet bewijsaanbod gedaan ten aanzien van zijn stelling. De grief faalt.
de schuld van € 12.875,-
5.4
De man stelt dat hij van zijn broer in totaal € 12.875,- heeft geleend om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarop is niet afgelost en deze schuld valt in de gemeenschap en dient in de verdeling te worden betrokken. Hij zal deze schuld aan zijn broer voldoen, waartegenover de vrouw aan hem de helft van die schuld moet vergoeden. In zijn achtste grief stelt de man dat de rechtbank dit verzoek ten onrechte heeft afgewezen.
5.41
De vrouw voert aan, zoals ook de rechtbank heeft geconstateerd, dat de man verschillende verklaringen heeft afgelegd over deze vermeende geldlening. Eerst verklaarde hij dat het via de bank was overgemaakt, later verklaarde hij weer dat hij het contant had ontvangen. Hij toont bovendien niet aan waarom de gestelde lening noodzakelijk was.
5.42
Ook ten aanzien van dit verzoek legt de man niet meer over dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. Zoals ook al door de rechtbank is overwogen heeft de man niet eenduidig verklaard over de ontvangst het door hem gestelde geleende bedrag. In zijn verweerschrift van 29 december 2020 heeft de man aangegeven een deel giraal te hebben ontvangen, terwijl hij op de mondelinge behandeling verklaarde het gehele bedrag in contanten te hebben ontvangen. In hoger beroep wijst de man op een bankafschrift wat hij als productie 9 a-z in eerste aanleg zou hebben overgelegd waaruit blijkt dat zijn broer € 875,- naar hem heeft overgeschreven. Die productie heeft het hof echter niet aangetroffen en bovendien is dit weer in tegenspraak met hetgeen hij op de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft verklaard, namelijk dat hij het gehele bedrag in contanten heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat de man ook nu zijn stelling, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Ook heeft hij geen daartoe strekkend bewijsaanbod gedaan. Grief 8 (door de man genummerd 9) faalt.
overlegging van stukken
5.43
In haar eerste grief verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de man bankafschriften van twee Nederlandse bankrekeningen in de procedure dient over te leggen, in verband met de (zwarte) autohandel en handel via Marktplaats van de man, zulks in het kader van de te bepalen partneralimentatie. Tevens dient de man afschriften van zijn inkomsten uit de autohandel en afschriften van zijn Marokkaanse bankrekeningen in de procedure over te leggen. Een en ander op straffe van een dwangsom.
5.44
Het hof wijst dat verzoek af. Zoals uit het voorgaande volgt zal het hof zich onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzochte partneralimentatie, zodat het belang van de vrouw bij overlegging van de afschriften van de twee Nederlandse bankrekeningen in het kader van de vaststelling van de partneralimentatie is komen te vervallen. Ten aanzien van de door haar verzochte stukken over inkomsten uit de autohandel en afschriften van zijn Marokkaanse bankrekeningen is het verzoek onvoldoende concreet. Bovendien betwist de man dat hij zwarte inkomsten heeft. Het hof verwijst in deze ook op hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.29 en 5.30.
5.45
Ook de man verzoekt om stukken. Daarbij gaat het blijkbaar om stukken betreffende de grief over de gestelde woning van de vrouw in Marokko en om afschriften van bankrekeningen. Ten aanzien van de woning in Marokko heeft het hof hiervoor geoordeeld dat door de man niet is aangetoond dat de vrouw op de peildatum een woning in Marokko had. Overlegging door de vrouw van stukken is dan ook niet meer aan de orde. Ten aanzien van de bankafschriften van een viertal Nederlandse bankrekeningen, waar de man in grief 4 om verzoekt, verwijst het hof weer naar hetgeen onder 5.29 en 5.30 is overwogen. Enkel de saldi op de peildatum zijn van belang. Het belang van de man bij bankafschriften vanaf 5 december 2019 waar hij om verzoekt, ontbreekt. Ook zijn verzoek wordt daarom afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven 2, 3 (deels) en 4 van de vrouw en van de man grief 1. De overige grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking, deels vernietigen en beslissen zoals hierna vermeld en voor het overige bekrachtigen. De beslissing ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag wordt aangehouden.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure onder meer de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in zaaknummer 200.296.445
7.1
gelast de Raad voor de kinderbescherming een onderzoek uit te voeren naar de vraag of het in het belang van de beide kinderen van partijen is dat de vrouw voortaan het eenhoofdig gezag over die kinderen heeft, en het hof daarover uiterlijk 1 augustus 2022 te rapporteren en te adviseren;
7.2
houdt iedere verdere beslissing omtrent het verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag aan, tot in ieder geval de datum waarop het raadsrapport aan het hof ter beschikking wordt gesteld;
7.3
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 maart 2021, voor zover daarin is bepaald dat de vakanties en de feestdagen (met uitzondering van het Suikerfeest en het Offerfeest) tussen de ouders bij helfte worden verdeeld) en stelt in plaats daarvan volgende vakantieregeling vast:
De kinderen zijn:
n de
herfstvakantiebij de man, die de kinderen haalt van en terugbrengt naar de vrouw;
in de
kerstvakantiein de
onevenjaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man en in de
evenjaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw. De ouder bij wie de kinderen verblijven brengt ze naar de andere ouder.
in de
voorjaarsvakantiebij de man, die de kinderen haalt van en terugbrengt naar de vrouw;
in de
meivakantiein de
onevenjaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, in de
evenjaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw. De ouder bij wie de kinderen verblijven brengt ze naar de andere ouder;
in de
zomervakantiein de
onevenjaren de eerste twee weken bij de vrouw, de daarop volgende twee weken bij de man, de daarop volgende week bij de vrouw en de daarop volgende week bij de man. De ouder bij wie de kinderen verblijven brengt ze naar de andere ouder. In de
evenjaren de eerste twee weken bij de man, de daarop volgende twee weken bij de vrouw, de daarop volgende week bij de man en de daarop volgende week bij de vrouw. De ouder bij wie de kinderen verblijven brengt ze naar de andere ouder;
in zaaknummer 200.286.442:
7.4
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 maart 2021, voor zover daarin is bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van die beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan de man € 8,50 per kind per maand zal betalen;
7.5
verklaart zich verder onbevoegd ten aanzien van het verzoek van de man tot het vaststellen van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ;
7.6
gelast de wijze van verdeling van de op naam van de man in Marokko gestelde onroerende zaak, de woning in [plaats2] , gelegen op complex [adres1] , aldus dat deze onroerende zaak en de daarbij behorende inboedel op grond van artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek geheel aan de vrouw toekomt omdat de man zijn aandeel daarin heeft verbeurd;
7.7
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 maart 2021, voor zover daarin is bepaald dat de man € 8.840,- aan de vrouw dient te vergoeden (rechtsoverweging 3.133 en de laatste zin van rechtsoverweging 3.151, in samenhang met onderdeel 4.4 van het dictum);
7.8
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 maart 2021, voor zover ter beoordeling aan het hof voorgelegd, voor het overige;
in beide zaaknummers:
7.9
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.1
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.11
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en
D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 10 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.