ECLI:NL:GHARL:2022:10444

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.314.340
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van verzoeken tot opheffing van bewinden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, waarbij verzoeken tot opheffing van bewinden zijn afgewezen. De verzoekers, [verzoeker] en [verzoekster], hebben in eerste aanleg verzocht om opheffing van de bewinden die in maart 2021 waren ingesteld vanwege verkwisting en problematische schulden. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen en de voormalige bewindvoerder ontslagen, terwijl een opvolgend bewindvoerder is benoemd. De verzoekers zijn het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 16 november 2022 hebben de verzoekers hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat de noodzaak voor het bewind niet langer zou bestaan. Het hof heeft echter vastgesteld dat de financiële situatie van de verzoekers nog steeds zorgwekkend is, met een schuldenlast die is gestegen van circa € 22.000 naar ongeveer € 91.000. Het hof heeft geconcludeerd dat de opvolgend bewindvoerder de situatie goed inzichtelijk heeft gemaakt en dat er nog steeds onzekerheden zijn over de financiële toekomst van de verzoekers.

Het hof heeft de argumenten van de verzoekers om het bewind op te heffen verworpen, onder andere omdat er nog steeds grote schulden zijn en de opvolgend bewindvoerder nog moet onderzoeken of een minnelijk schuldsaneringstraject mogelijk is. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij het verzoek tot opheffing van de bewinden is afgewezen. De beslissing is genomen door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is op 6 december 2022 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.314.340/01
(zaaknummers rechtbank Gelderland 9660494 en 9660488)
beschikking van 6 december 2022
inzake
[verzoeker], en
[verzoekster],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] en [verzoekster] ,
advocaat: mr. A.O.C.A. van Schravendijk te Arnhem,
en
[de voormalig bewindvoerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: de voormalige bewindvoerder,
en
[de opvolgend bewindvoerder],
gevestigd te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de opvolgend bewindvoerder.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Klaudia [verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de dochter.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 24 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 augustus 2022;
  • een brief van mr. Van Schravendijk van 3 november 2022 met productie(s) en
  • een brief van mr. Van Schravendijk van 14 november 2022 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2022 plaatsgevonden in Zwolle.
Verschenen zijn:
  • [verzoeker] en [verzoekster] , bijgestaan door hun advocaat, en
  • de opvolgend bewindvoerder.
Mr. van Schravendijk heeft mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem ter zitting overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
De kantonrechter heeft bij twee afzonderlijke beschikkingen van 26 maart 2021 over alle tegenwoordige en toekomstige goederen die toebehoren aan [verzoeker] en [verzoekster] een (tijdelijk) bewind in de zin van artikel 1: 431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld, wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden en [de voormalig bewindvoerder] tot bewindvoerder benoemd.
3.2
[verzoeker] en [verzoekster] hebben de kantonrechter verzocht om opheffing van de bewinden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek tot opheffing van de bewinden afgewezen, M. El Gart-el Hafiani per 1 juli 2022 ontslagen als bewindvoerder en [de opvolgend bewindvoerder] met ingang van diezelfde datum tot opvolgend bewindvoerder benoemd.
4.2
[verzoeker] en [verzoekster] zijn het niet eens met de afwijzing van hun verzoek tot opheffing van de bewinden en zijn in zoverre in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. [verzoeker] en [verzoekster] verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de bewinden alsnog op te heffen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken.
5.2
Het hof stelt vast dat [verzoeker] en [verzoekster] geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de beschikkingen van de kantonrechter van 26 maart 2021 waarbij de bewinden zijn ingesteld. Dat op dat moment de noodzaak voor het instellen van een bewind aanwezig was, staat daarom in rechte vast. De stelling van [verzoeker] en [verzoekster] dat zij bij de aanvraag van de bewinden in november 2020 al vonden dat zij in staat waren om zelf hun financiële belangen te behartigen en dat daarin nu een grond voor opheffing van de bewinden is gelegen, passeert het hof daarom.
5.3
[verzoeker] en [verzoekster] kampen met hoge schulden. Het hof is van oordeel dat uit de stukken en de mondelinge behandeling in hoger beroep kan worden geconcludeerd dat de opvolgend bewindvoerder de financiële situatie van [verzoeker] en [verzoekster] goed inzichtelijk heeft gemaakt, hetgeen voorheen nog niet het geval was. In het verzoek tot onderbewindstelling van 20 november 2020 wordt als schuldenlast een bedrag van circa € 22.000,- vermeld. Tijdens de behandeling van het verzoek tot opheffing van de bewinden bij de kantonrechter is een schuldenbedrag van in totaal circa € 53.000,- genoemd en inmiddels is duidelijk dat het om een bedrag van in totaal circa € 91.000,- gaat. De schulden van [verzoeker] en [verzoekster] zijn dus veel hoger dan aanvankelijk werd ingeschat. Daaruit concludeert het hof dat het tot voor kort bij [verzoeker] en [verzoekster] ontbrak aan inzicht in de totale omvang van hun schuldenlast.
In samenwerking met de opvolgend bewindvoerder en de gemeente zijn twee voormalig inwonende personen uitgeschreven van het adres van [verzoeker] en [verzoekster] , zodat aanspraak kan worden gemaakt op huur- en zorgtoeslag en [verzoeker] en [verzoekster] ook in aanmerking komen voor bijzondere bijstand voor de bewindskosten. De samenwerking met de opvolgend bewindvoerder is goed en heeft geresulteerd in een inzichtelijke en - voor zover thans te overzien - enigszins stabiele financiële situatie.
5.4
Het hof gaat voorbij aan de stellingen van [verzoeker] en [verzoekster] dat de kantonrechter een oneigenlijke reden heeft gehanteerd om hun verzoek af te wijzen, te weten dat er nog schuldeisers zijn waarvan niet zeker is of deze betaald gaan worden als de bewinden worden opgeheven en dat de noodzaak voor het bewind niet langer bestaat, omdat zij zelf hun financiële zaken kunnen regelen.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
5.5
[verzoeker] heeft een arbeidsongeval gehad, waardoor hij zijn beroep niet meer kan uitoefenen. Hierover wordt een letselschadeprocedure gevoerd. [verzoeker] betwist niet dat hij een eerste betaling ter zake van schadevergoeding heeft ontvangen van € 136.000,- en dat hij deze zonder medeweten van de voormalige bewindvoerder heeft uitgegeven. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verzoeker] toegelicht dat hij met circa 80% van het bedrag schuldeisers uit het criminele circuit heeft afbetaald. Dit is volgens [verzoeker] en [verzoekster] een begrijpelijke keuze, omdat hun gezin door deze schuldeisers werd bedreigd en dat is nu gestopt. De resterende 20% is opgegaan aan kosten van de huishouding, omdat zij naar eigen zeggen maandelijks te weinig financiële middelen ter beschikking kregen gesteld van de bewindvoerder. Wat er van de keuzes van [verzoeker] en [verzoekster] ook zij, de door hen gestelde gang van zaken is niet te verifiëren en vast staat dat het bedrag van € 136.000,- niet is aangewend voor de afbetaling van schulden buiten het criminele circuit.
De nadien ontvangen voorschotten in het kader van de letselschadevergoeding zijn door de bewindvoerder wel gebruikt om de financiële situatie van [verzoeker] en [verzoekster] enigszins te stabiliseren. Anders dan [verzoeker] en [verzoekster] hebben opgemerkt, wordt over de ingekomen gelden en de uitgaven door de opvolgend bewindvoerder rekening en verantwoording afgelegd.
5.6
[verzoeker] en [verzoekster] hebben in hoger beroep betoogd dat het bewind nu niet meer niet noodzakelijk is, omdat zij maandelijks na opheffing van het bewind nog slechts een bedrag van € 65,34 per maand te kort komen en dat dit bedrag gemakkelijk kan worden aangevuld met de voorschotten die [verzoeker] nog zal ontvangen vanuit de letselschadeprocedure. Er is weliswaar een hoge schuldenlast, maar [verzoeker] wil zelfstandig in overleg kunnen treden met schuldeisers en proberen een aantal schulden af te kopen met de bedragen vanuit de letselschadeprocedure. Dit mag de bewindvoerder niet op deze wijze doen: hij moet de belangen van alle schuldeisers in ogenschouw nemen.
Het hof is van oordeel dat het vorenstaande niet leidt tot de conclusie dat de bewinden niet langer noodzakelijk zijn. Er is nog steeds sprake van een aantal grote onzekerheden. De opvolgend bewindvoerder heeft toegelicht dat het onder andere nog maar de vraag is of [verzoeker] en [verzoekster] hun aanspraak op huur- en zorgtoeslag behouden. Dat hangt af van de vraag hoe de belastingdienst omgaat met de bedragen die [verzoeker] ontvangt ter zake van de letselschade. De opvolgend bewindvoerder moet ook nog onderzoeken of een minnelijk schuldsaneringstraject tot de mogelijkheden behoort. Niet duidelijk is welke stappen daartoe in het verleden al zijn ondernomen en wat nu nog mogelijk is. Het komt het hof wenselijk voor dat de opvolgend bewindvoerder hiertoe de gelegenheid krijgt, gelet op de hoge schuldenlast waarmee [verzoeker] en [verzoekster] kampen. Het is niet aannemelijk dat die kan worden weggewerkt door een paar schuldeisers af te kopen, zoals [verzoeker] wenst.
5.7
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de onderbewindstelling van [verzoeker] en [verzoekster] tot nu toe zinvol is geweest en bovendien op dit moment nog steeds noodzakelijk is. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1:449 lid 2 BW. Het hof zal het verzoek in hoger beroep van [verzoeker] en [verzoekster] daarom afwijzen.
5.8
[verzoeker] en [verzoekster] hebben geen grief gericht tegen het ontslag van de voormalige bewindvoerder en de benoeming van de heer [de opvolgend bewindvoerder] tot opvolgend bewindvoerder door de kantonrechter. Het hof zal de bestreden beschikking daarom slechts bekrachtigen voor zover die aan het hof ter beoordeling is voorgelegd.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 24 juni 2022, voor zover aan het hof voorgelegd;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, J.B. de Groot en I.A. Vermeulen, bijgestaan door de griffier, en is op 6 december 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. De Groot voornoemd in tegenwoordigheid van de griffier.