ECLI:NL:GHARL:2022:10412

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
200.313.481/01 en 200.314.678/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een ondertoezichtstelling en vervangende toestemming voor diagnostisch onderzoek na emigratie naar Marokko

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, nu de moeder heeft aangevoerd dat zij met haar kind naar Marokko is verhuisd. De moeder, die het gezag over de minderjarige heeft, was in hoger beroep gekomen tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige tot 23 augustus 2022 in Nederland woonde en dat de Nederlandse rechter in beginsel rechtsmacht heeft, omdat de gewone verblijfplaats van het kind op het moment van procesinleiding in Nederland was. De moeder heeft echter onvoldoende bewijs geleverd dat de minderjarige nu in Marokko verblijft. Het hof heeft geoordeeld dat de moeder niet in staat is om zelfstandig tot een waardering van de belangen van de minderjarige te komen, gezien de omstandigheden van de verhuizing en het gebrek aan zicht op de ontwikkeling van het kind. De ondertoezichtstelling is daarom noodzakelijk geacht, en de verzoeken van de GI voor vervangende toestemming voor diagnostisch onderzoek zijn bekrachtigd. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bevestigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.314.678/01 en 200.313.481/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 180875 en 182733 respectievelijk 183388)
beschikking van 1 december 2022
inzake
[verzoekster](de moeder),
volgens de basisregistratie personen geëmigreerd naar Marokko,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid(de GI),
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep.

1.Het geding in eerste aanleg

In de zaak met nummer 200.314.678/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 november 2021, 31 mei 2022 en 15 juli 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
In de zaak met nummer 200.313.481/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.314.678/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 10 augustus 2022;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 30 augustus 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 9 september 2022 met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 9 september 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 21 september 2022 met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 7 oktober 2022;
- een brief van de GI van 25 oktober 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 28 oktober 2022.
In de zaak met nummer 200.313.481/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 18 juli 2022;
- een brief van de raad van 29 juli 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 9 september 2022 met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 9 september 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 15 september 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 25 oktober 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 28 oktober 2022.
In beide zaken
2.3
De minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2009, is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot beide verzoeken, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2022 plaatsgevonden. Vanwege de onderlinge samenhang zijn de beide zaken tegelijk behandeld.
Verschenen zijn:
- de moeder via een beeldbelverbinding, bijgestaan door haar advocaat;
- [naam1] en [naam2] namens de GI.
[naam1] heeft het woord mede gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
De moeder is belast met het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] woonde tot 23 augustus 2022 met de moeder in Nederland. Op 23 augustus 2022 zijn de moeder en [de minderjarige] uitgeschreven uit de basisregistratie personen en is geregistreerd dat zij zijn geëmigreerd naar Marokko.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 1 juni 2021 onder toezicht van de GI.
3.3
Bij beschikking van 31 mei 2022 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd tot 1 augustus 2022. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Dit hoger beroep is geregistreerd onder de zaaknummers 200.312.529/01 en 200.312.529/02.
3.4
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 5 juli 2022 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de GI vervangende toestemming verleend voor diagnostisch onderzoek, waarbij antwoord wordt gegeven op de in de beschikking onder rechtsoverweging 3.5 genoemde onderzoeksvragen.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 15 juli 2022 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 1 december 2022.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met nummer 200.314.678/01
4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 juli 2022. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de beschikking van 15 juli 2022 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de GI in eerste aanleg alsnog af te wijzen en het verzoek van de moeder toe te wijzen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met nummer 200.313.481/01
4.3
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 juli 2022. Deze grief ziet op de toewijzing van het verzoek tot vervangende toestemming voor medische behandeling. De moeder verzoekt de beschikking van 5 juli 2022 te vernietigen voor zover deze ziet op de vervangende toestemming voor medische behandeling van [de minderjarige] en in zoverre opnieuw beslissende het verzoek van de GI af te wijzen.
4.4
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In beide zaken
Rechtsmacht
5.1
Allereerst dient het hof - ambtshalve - te beoordelen of de Nederlandse rechter
rechtsmacht heeft, omdat de moeder heeft aangevoerd dat zij vanaf 23 augustus 2022 met [de minderjarige] in Marokko woont.
5.2
De GI heeft op 15 oktober 2021 een inleidend verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend bij de rechtbank en op 8 april 2022 - in het kader van de ondertoezichtstelling - een inleidend verzoek tot vervangende toestemming voor medische behandeling van [de minderjarige] . Deze verzoeken betreffen de ouderlijke verantwoordelijkheid en vallen daarmee binnen het materiële toepassingsgebied van Brussel II-bis (Verordening 2201/2003), zoals neergelegd in artikel 1 lid 1 sub b, artikel 1 lid 2 onder a en d en artikel 2 aanhef en onder 7 van deze verordening. Het formele toepassingsgebied van Brussel II-bis volgt uit artikel 8, eerste lid van deze verordening. In dat artikel is bepaald dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend.
5.3
Niet in geschil is dat [de minderjarige] ten tijde van het aanhangig maken van beide inleidende verzoeken haar gewone verblijfplaats in Nederland had, zodat de Nederlandse rechter in beginsel rechtsmacht toekomt. De moeder stelt echter dat zij op 23 augustus 2022 met [de minderjarige] naar Marokko is geëmigreerd. Marokko is geen EU-lidstaat, maar is wel partij bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKV 1996). Anders dan onder Brussel II-bis, moet bij de beoordeling van de rechtsmacht onder het HKV 1996 niet worden uitgegaan van het moment van de procesinleiding (perpetuatio fori) maar van het moment van beslissen.
5.4
Ingeval van samenloop van Brussel II-bis en het HKV 1996, bepaalt artikel 61 onder a Brussel II-bis dat Brussel II-bis van toepassing is indien het kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een EU-lidstaat heeft. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 14 juli 2022 (zaak C-572/21) naar aanleiding van een prejudiciële vraag uitleg gegeven aan artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis, gelezen in samenhang met artikel 61 onder a Brussel II-bis. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat deze artikelen aldus moeten worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat waarbij een geding over de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt, zijn bevoegdheid op grond van artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis om uitspraak te doen in dat geding verliest indien de gewone verblijfplaats van het kind in de loop van het geding rechtmatig is overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het HKV 1996.
5.5
Dit betekent dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen indien de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] inmiddels (rechtmatig) naar Marokko is verplaatst. Het hof dient dan ook een oordeel te geven over de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] .
5.6
Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis moet volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn. (Zie o.a. HvJ EG 2 april 2009, C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225; HvJ EU 22 december 2010, C-497/10, ECLI:EU:C:2010:829; en HvJ EU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513.)
5.7
Het hof heeft onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats op dit moment in Marokko heeft. De moeder heeft onvoldoende verifieerbare gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat [de minderjarige] (bestendig) in Marokko zou zijn gevestigd. Weliswaar lijkt de moeder uit Nederland te zijn vertrokken en lijkt zij Nederland voorgoed te hebben verlaten, maar de moeder heeft onvoldoende aangetoond dat zij daadwerkelijk in Marokko verblijft en dat [de minderjarige] bij haar woont. De moeder en [de minderjarige] zijn in Nederland uitgeschreven uit de basisregistratie personen en verblijven volgens deze registratie in Marokko. Het is echter vaste jurisprudentie dat bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats aan de inschrijving in de basisregistratie geen beslissende betekenis toekomt. Ook is [de minderjarige] uitgeschreven van haar Nederlandse school. Dat is echter onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [de minderjarige] in Marokko verblijft. De moeder heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat zij met [de minderjarige] is ingeschreven op een adres in Marokko. Zij heeft hun woonadres niet bekend gemaakt. Tijdens de zitting heeft de moeder via de beeldbelverbinding de omgeving laten zien waar zij op dat moment verbleef. Hoewel duidelijk was dat de moeder niet in Nederland was, kan het hof op basis van de beelden niet vaststellen dat zij - met [de minderjarige] - in Marokko verblijft. Ook is onduidelijk wat voor bezigheden [de minderjarige] in Marokko zou hebben. De moeder stelt dat [de minderjarige] in Marokko naar een internationale school gaat, maar zij heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat zij op die school is ingeschreven. Bovendien is onduidelijk in hoeverre [de minderjarige] familiale banden heeft in Marokko, naast haar moeder. De enkele stelling van de moeder dat in de omgeving veel familie woont, is onvoldoende. Ook overigens ziet het hof onvoldoende feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats op dit moment in Marokko heeft. Omdat vaststaat dat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats op het moment van de procesinleiding in beide zaken in Nederland had, komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op grond van artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis.
In de zaak met nummer 200.314.678/01
De verlenging van de ondertoezichtstelling en het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling
5.8
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof, anders dan de moeder, met de kinderrechter van oordeel dat de gronden van de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn.
5.9
Bij beschikking van 28 oktober 2021 heeft het hof geoordeeld dat een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] noodzakelijk is en dat binnen de ondertoezichtstelling in ieder geval gewerkt moet worden aan het zicht krijgen op de ontwikkeling van [de minderjarige] en het opstarten van de schoolgang van [de minderjarige] . De moeder stelt dat aan deze doelen van de ondertoezichtstelling is voldaan omdat [de minderjarige] naar school gaat en er voldoende informatie is over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] , zoals van school, de huisarts en [naam3] . Het hof constateert dat [de minderjarige] inderdaad in januari van dit jaar is gestart op een middelbare school in [plaats1] . Ook zijn uit het intelligentieonderzoek van [naam3] geen zorgen over het leervermogen van [de minderjarige] naar voren gekomen. De stelling van de moeder dat uit dit onderzoek ook kan worden afgeleid dat er geen zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] wordt door het hof gepasseerd. Het onderzoek van [naam3] was daarvoor te beperkt ( [de minderjarige] is tweemaal gezien) en [naam3] schrijft ook zelf sociaal-emotionele problemen niet te kunnen vaststellen of diagnosticeren.
5.1
Wat er verder ook zij van de stappen die zijn gemaakt, sinds de moeder op 23 augustus 2022 uit Nederland is vertrokken, ontbreekt het zicht op [de minderjarige] volledig. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is onduidelijk waar [de minderjarige] nu verblijft en wat haar dagelijkse bezigheden zijn. De moeder heeft hierover geen verifieerbare gegevens overgelegd. Het hof kan dan ook niet vaststellen dat [de minderjarige] -zoals de moeder aanvoert- naar een internationale school in Marokko gaat. Over de ontwikkeling en situatie van [de minderjarige] is niets bekend. Indien [de minderjarige] daadwerkelijk in Marokko verblijft, in een cultuur die geheel anders is dan die waarin zij is opgegroeid, is het des te zorgelijker dat er geen zicht op haar is. Onbekend is wat voor invloed de emigratie op (de sociaal-emotionele ontwikkeling van) [de minderjarige] heeft.
5.11
De moeder is niet bereid om mee te werken aan hulpverlening en wil geen enkele bemoeienis van de GI. Zij wil de GI niet op de hoogte brengen van de verblijfplaats van [de minderjarige] . De moeder stelt dat zij slachtoffer is van de toeslagenaffaire en dat zij daarom het vertrouwen in de Nederlandse overheidsinstanties heeft verloren. Het hof begrijpt dat dit invloed kan hebben gehad op de moeder, maar dat rechtvaardigt niet dat zij de samenwerking met de GI afhoudt.
5.12
Omdat de doelen van de ondertoezichtstelling nog niet zijn behaald, is het hof van oordeel dat nog steeds sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] . Zonder gedwongen hulp kan deze bedreiging niet worden weggenomen, zodat de ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk is.
In de zaak met nummer 200.313.481/01
De vervangende toestemming voor medische behandeling van [de minderjarige]
5.13
De GI heeft aangevoerd dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, maar het hof volgt de GI daarin niet. Op grond van artikel 358, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen eindbeschikkingen hoger beroep open, tenzij de wet anders bepaalt. Artikel 807 Rv sluit ten aanzien van beschikkingen die op grond van de in het artikel opgesomde bepalingen zijn gegeven de mogelijkheid van hoger beroep uit en bepaalt dat tegen beschikkingen op grond van die bepalingen alleen cassatie in het belang der wet openstaat. Tot die bepalingen behoort niet artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarop de beschikking van de kinderrechter is gebaseerd. Volgens de hoofdregel staat dan ook hoger beroep open. De moeder is daarom ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
5.14
De kinderrechter kan, in het geval dat er een ondertoezichtstelling is, op grond van artikel 1:265h, tweede lid BW vervangende toestemming verlenen voor de medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, indien behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert.
5.15
Voor een uitleg van het begrip medische behandeling dient aansluiting te worden gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en daarmee in artikel 7:446 en verder BW. Artikel 7:446 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder handelingen op het gebied van de geneeskunst wordt verstaan alle verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen - ertoe strekkende een persoon van een ziekte te genezen, een persoon voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen.
5.16
Uit de stukken blijkt dat de medische behandeling ziet op het verrichten van diagnostisch onderzoek bij [de minderjarige] en het beantwoorden van de door de GI gestelde onderzoeksvragen, namelijk:
1. Wat valt er te zeggen over de ontwikkeling van [de minderjarige] op het gebied van
a. sociaal-emotionele ontwikkeling;
b. haar zelfbeeld, de persoonlijkheids- en identiteitsontwikkeling;
c. de morele ontwikkeling;
d. de fysieke en psychoseksuele ontwikkeling.
2. In hoeverre is er sprake van een leeftijdsadequate ontwikkeling, dan wel achterstand,
stagnatie of scheefgroei op de verschillende ontwikkelingsgebieden bij [de minderjarige] ?
3. Hoe verloopt de interactie tussen [de minderjarige] en de moeder?
4. Hoe beleeft [de minderjarige] de relatie met haar moeder?
5. Hoe is de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen [de minderjarige] en de moeder?
6. Hoe beleeft [de minderjarige] de relatie met haar broers?
7. Hoe beleeft [de minderjarige] de opvoedsituatie in het algemeen?
8. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen bij de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [de minderjarige] ?
9. Welke opvoedings-, begeleidings- en/of behandelingsadviezen kunnen op basis van het onderzoek gegeven worden?
5.17
Het hof stelt vast dat de beoogde behandeling van [de minderjarige] valt onder de hiervoor genoemde begripsomschrijving en daarom kan worden aangemerkt als een medische behandeling.
5.18
Omdat [de minderjarige] ouder is dan twaalf jaar, ligt de vraag voor of zij in staat moet worden geacht tot een redelijke waardering van haar belangen over de medische behandeling. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Het hof heeft grote zorgen over de invloed van de moeder op [de minderjarige] en daarmee de mate waarin [de minderjarige] autonoom beslissingen kan nemen. [de minderjarige] is jarenlang niet naar school geweest. In die tijd verbleef zij bij haar moeder (en broers) en kreeg zij van haar moeder privéonderwijs. [de minderjarige] heeft zich niet kunnen ontwikkelen op een basisschool en heeft geen contact met klasgenoten gehad. Er is onvoldoende zicht op de gevolgen die dit mogelijk heeft gehad voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] . De moeder voert een hevige strijd met de hulpverlenende instanties en staat niet open voor diagnostisch onderzoek naar de situatie van [de minderjarige] . Omdat [de minderjarige] een lange tijd alleen afhankelijk was van haar moeder, heeft het hof grote zorgen over de mate waarin [de minderjarige] haar eigen mening kan vormen over de medische behandeling. Daarbij speelt mee dat het diagnostisch onderzoek er juist op is gericht om de ontwikkelingssituatie van [de minderjarige] in kaart te brengen, waarvan de relatie tussen de moeder en [de minderjarige] deel uitmaakt. Het hof is dan ook van oordeel dat [de minderjarige] niet of onvoldoende in staat is om zelfstandig tot een waardering van haar belangen te komen.
5.19
Het hof is met de kinderrechter van oordeel dat diagnostisch onderzoek noodzakelijk is om ernstig nadeel voor de gezondheid van [de minderjarige] te voorkomen. Het hof verwijst naar de motivering van de kinderrechter in de rechtsoverwegingen 3.13 en 3.14 van de bestreden beschikking van 5 juli 2022 en neemt deze - na eigen onderzoek- over.
5.2
Het hof voegt daaraan het volgende toe. Door het vertrek van de moeder uit Nederland ontbreekt het zicht op [de minderjarige] volledig en wordt zij ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. De door de GI geformuleerde onderzoeksvragen zijn dan ook onverminderd actueel. Dat de moeder uit Nederland is vertrokken, is een ingrijpende wijziging in het leven van [de minderjarige] . Indien [de minderjarige] daadwerkelijk in Marokko verblijft, is het -zoals het hof hiervoor heeft overwogen- des te zorgelijker dat er geen zicht op haar is omdat onduidelijk is wat de gevolgen van de emigratie op sociaal-emotioneel gebied voor [de minderjarige] zijn.

6.De slotsom

In de zaak met nummer 200.314.678/01
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met nummer 200.313.481/01
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.314.678/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 15 juli 2022;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer 200.313.481/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 juli 2022, wat betreft de vervangende toestemming voor medische behandeling van [de minderjarige] ;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, I.A. Vermeulen en J.G. Knot, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 1 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.