ECLI:NL:GHARL:2022:10268

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
200.294.936
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzagevordering in bewijsbeslag in kort geding tussen WFC c.s. en voormalige bestuurders en concurrenten ECA c.s.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een inzagevordering in het kader van een conservatoir bewijsbeslag dat door World Freight Company S.A.S. (WFC) en haar dochterondernemingen (WFC c.s.) is gelegd op documenten van voormalige bestuurders die nu werkzaam zijn bij concurrenten Euro Cargo Aviation B.V. (ECA) en Take Off Aviation B.V. (Take Off). De zaak is ontstaan nadat vier directeuren van WFC c.s. kort na elkaar hun functie hebben neergelegd en bij ECA in dienst zijn getreden. WFC c.s. beschuldigen deze voormalige bestuurders van onrechtmatig handelen door klanten en werknemers van WFC c.s. over te halen om over te stappen naar ECA c.s. In het kort geding oordeelt het hof dat WFC c.s. voldoende rechtmatig belang hebben bij hun inzagevordering in de beslagen documenten. Het hof legt beperkingen op aan de zoektermen die gebruikt worden door DigiJuris, het bedrijf dat de documenten beheert, en verplicht WFC c.s. om kopieën van de ter inzage gegeven documenten aan de betrokkenen te verstrekken. Het hof bevestigt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de voormalige bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld, en dat de betrokkenheid van ECA en Take Off bij deze handelingen aannemelijk is. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het leggen van bewijsbeslag en de rechten van betrokken partijen in dergelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.294.936
(zaaknummer rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem: 313398)
arrest in kort geding van 29 november 2022
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna: [de CEO1] ,
advocaat: mr. J.M. Atema,
2.
[appellant2] ,
wonende te [woonplaats2] ,
hierna: [de CFO] ,
advocaat: mr. J.M. Atema,
beiden hierna: [appellanten1 en 2] ,

3.[appellant3] ,

wonende te [woonplaats3] ,
hierna: [de CEO2] ,
advocaat: mr. L.J.J. Kerstens,
appellanten 1, 2 en 3 in eerste aanleg: gedaagden in conventie,

4.[appellant4] ,

wonende te [woonplaats4] ,
hierna: [de managing director] ,
advocaat: mr. J.G. Mahn,
5.
[de DGA] ,
wonende te [woonplaats5] ,
hierna: [de DGA] ,
advocaat: mr. J.G. Mahn,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Euro Cargo Aviation B.V.,
gevestigd te Oude Meer,
hierna: ECA,
advocaat: mr. J.G. Mahn,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Take Off Aviation B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk,
hierna: Take Off,
advocaat: mr. J.G. Mahn,
appellanten 4 tot en met 7 hierna [appellanten4 t/m 7] , appellanten 5, 6 en 7 hierna ECA c.s.,
[appellanten4 t/m 7] in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
appellanten in het principaal hoger beroep, geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna allen gezamenlijk: [appellanten] ,
tegen:
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
World Freight Company S.A.S.,
gevestigd te Roissy, Frankrijk,
hierna: WFC,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de dochter-BV] B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: [de dochter-BV] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseressen in conventie, verweersters in reconventie,
hierna gezamenlijk: WFC c.s.,
advocaat: mr. F.A. van de Wakker.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 maart 2022 hier over. Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 16 augustus 2022. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.20 van het bestreden vonnis van 8 april 2021, behoudens de vermelding van Air China en DHL in rechtsoverweging 2.19, welke vermelding vervalt. Bij grief 1 hebben [de CEO1] en [de CFO] nog andere aanvullingen van de vaststaande feiten voorgesteld. De rechter heeft de nodige vrijheid bij het vaststellen van de vaststaande feiten. Het hof neemt de suggesties van [de CEO1] en [de CFO] niet over. Grief 1 is daarom in zoverre ongegrond.

3.De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep

3.1
WFC, [de dochter-BV] , ECA en Take Off zijn General Sales Agents (hierna: GSA) die als vertegenwoordigers van luchtvaartmaatschappijen vraag en aanbod in het luchtvrachtvervoer bijeenbrengen. WFC heeft in 2011 [de dochter-BV] overgenomen. ECA en Take Off zijn gelieerde bedrijven. WFC en [de dochter-BV] enerzijds en ECA en Take Off anderzijds zijn concurrenten. [de CEO1] , [de CFO] , [de CEO2] en [de managing director] zijn bestuurder van WFC, [de dochter-BV] of Worldwide GSA B.V. (Worldwide, een vennootschap uit het WFC-concern) geweest. Zij worden hierna de Bestuurders genoemd. De Bestuurders hebben allen hun arbeidsovereenkomst bij WFC c.s. opgezegd in de periode 2018-2020. [de CFO] , [de CEO2] en [de managing director] zijn nu in dienst bij ECA of bij Take Off. [de DGA] is (middellijk) bestuurder en aandeelhouder van ECA en Take Off. De arbeidsovereenkomsten tussen de Bestuurders en WFC c.s. bevatten geheimhoudings-, nevenwerkzaamheden-, non-concurrentie- en/of niet-wervingsbedingen [1] . WFC c.s. stellen dat de Bestuurders deze bedingen hebben geschonden, dat zij wanprestatie hebben gepleegd door tijdens hun dienstverband een indirect belang te nemen in ECA en Take Off, door opdrachten en bedrijfsvertrouwelijke informatie aan ECA door te spelen en – ook na beëindiging van het dienstverband - op ongeoorloofde manier werknemers en klanten van WFC c.s. te bewegen in dienst te treden bij ECA of Take Off of klant te worden van deze rechtspersonen. ECA, Take Off en [de DGA] zouden volgens WFC c.s. onrechtmatig hebben geprofiteerd van de wanprestatie van de Bestuurders. WFC c.s. stellen ook dat [appellanten] ieder individueel en als groep onrechtmatig tegenover hen hebben gehandeld. WFC c.s. hebben verlof gekregen om conservatoir bewijsbeslag te leggen onder [appellanten] , welk beslag is gelegd op 13 januari 2021.
3.2
In dit kort geding gaat het om de vraag of WFC c.s. inzage in en afschrift van de bewijsmiddelen mogen krijgen ex artikel 843a Rv, waarop zij onder [appellanten] conservatoir bewijsbeslag hebben gelegd. Beoordeeld moet worden of WFC c.s. een rechtmatig belang bij hun inzagevordering hebben, of er sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen, of de eis van “bepaalde bescheiden” door WFC c.s. in acht is genomen en of gewichtige redenen zich verzetten tegen inzage. De voorzieningenrechter heeft deze inzage in het bestreden vonnis toegestaan, uitgezonderd bewijsmiddelen die uitsluitend zijn verkregen op basis van de zoektermen ‘tijdelijk’, ‘namens’, ‘voor’ en ‘terug’, bewijsmiddelen die bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten waarvan WFC c.s. geen rechtens te respecteren belang hebben bij kennisneming en bewijsmiddelen die uitsluitend betrekking hebben op het privéleven van [de CEO1] , [de CFO] , [de CEO2] , [de managing director] en [de DGA] . [appellanten] komen in deze procedure op tegen dit oordeel van de voorzieningenrechter: zij verdedigen dat iedere inzage moet worden afgewezen. [appellanten4 t/m 7] komen in hoger beroep ook op tegen de afwijzing van hun reconventionele vordering tot opheffing van het conservatoire bewijsbeslag. Het hof heeft in zijn arrest van 7 september 2021 de vordering van [appellanten] tot schorsing van de tenuitvoerlegging afgewezen. WFC c.s. hebben in hun memorie van antwoord in het principaal hoger beroep gebruik gemaakt van de bewijsmiddelen, waarin zij intussen inzage hebben gehad.
Beroep op niet-ontvankelijkheid van de vordering tegen [de managing director]
3.3
[de managing director] voert aan dat WFC c.s. in hun vorderingen tegen hem niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat het beslag onder hem geen doel heeft getroffen. Hij licht toe dat de deurwaarder zijn woning is binnengetreden, maar daar slechts datadragers van zijn huisgenoten heeft aangetroffen, waarna zij het globale conservatoire bewijsbeslag heeft opgeheven. Op zichzelf is deze weergave juist. [de managing director] was op dat moment echter op het kantoor van ECA, alwaar hij zijn datadragers heeft afgestaan aan de deurwaarder die daar aanwezig was en die dit afstaan heeft vermeld in zijn proces-verbaal. Omdat de daar aanwezige deurwaarder ook handelde op basis van het verleende verlof, zijn de door [de managing director] aan deze deurwaarder afgegeven datadragers getroffen door het conservatoire bewijsbeslag. WFC c.s. zijn daarom terecht ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tegen [de managing director] . De grief treft geen doel.
Opheffing bewijsbeslag ten laste van [appellanten4 t/m 7]
3.4
bestrijden in grief 6 de afwijzing van hun reconventionele vordering tot opheffing van het beslag in rechtsoverweging 6.2 van het bestreden vonnis. Zij stellen dat een bewijsbeslag moet voldoen aan de hoogste eisen van zorgvuldigheid en dat die eisen door WFC c.s. niet zijn nageleefd. Het hof overweegt dat de voorzieningenrechter in zijn beschikking van 16 december 2020 met name aan de hand van de beslissing van de Hoge Raad van 13 september 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 heeft beoordeeld of het verzoek tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag kon worden toegewezen en met welke waarborgen het leggen van het beslag moest worden omgeven. [appellanten4 t/m 7] maken met hun grief niet duidelijk in welk opzicht de afweging door de voorzieningenrechter in deze beschikking tekortschiet. Zij stellen ook niet dat WFC c.s. deze beschikking niet correct hebben nageleefd bij het leggen van het beslag, zodat de grief in zoverre geen doel treft.
3.5
[de managing director] stelt aanvullend dat er geen reden was om onder hem beslag te leggen. De stellingen van WFC c.s. die hem betreffen zijn te vaag. Zij baseren zich volgens hem verder ten onrechte op een non-concurrentiebeding dat zijn arbeidsovereenkomst met Worldwide zou bevatten, terwijl die overeenkomst niet zo’n beding bevat. Deze argumenten zijn niet juist. WFC c.s. hebben in nr. 4.21 van de dagvaarding (in eerste aanleg) gesteld dat [de managing director] tijdens zijn dienstverband contractueel verplicht was om zich te onthouden van het direct of indirect doen van zaken voor eigen rekening. [de managing director] heeft in nr. 16 van de conclusie van antwoord artikel 12.2 van zijn arbeidsovereenkomst met Worldwide geciteerd, waaruit blijkt dat daarin deze verplichting is vastgelegd. WFC c.s. hebben verder gesteld dat [de managing director] al tijdens zijn dienstverband met Worldwide aandeelhouder was van V1ntage Investment B.V. (hierna: Vintage) en dat uit door aan haar ter beschikking gestelde e-mails leek te volgen dat de aandeelhouders in Vintage een belang in concurrent ECA hadden, omdat zij verwachtten financieel te profiteren van overname door WFC van ECA (nrs. 3.13-3.15 van de dagvaarding). Dat zou een overtreding van artikel 12.2 kunnen betekenen. Verder hebben WFC c.s. gesteld dat [de managing director] op de hoogte werd gehouden van correspondentie tussen [de CEO1] en klanten van WFC, waaronder e-mails over Norwegian Airlines die is overgestapt naar ECA. Daarmee hebben WFC c.s. voldoende gesteld omtrent mogelijke wanprestatie of een mogelijke onrechtmatige daad van [de managing director] om het leggen van conservatoir bewijsbeslag toelaatbaar te oordelen. Dat de echtgenote van [de managing director] en eventueel aanwezige kinderen op 13 januari 2021 zijn geschrokken van het bezoek van een deurwaarder, politiebeambte, slotenmaker en IT-specialist moge zo zijn, maar die omstandigheid weegt onvoldoende zwaar om tot opheffing van het beslag over te gaan.
3.6
Ook de aanvullende stellingen van ECA c.s. tot opheffing van het beslag treffen geen doel. WFC c.s. hebben ook ten opzichte van ECA c.s. voldoende gesteld omtrent betrokkenheid van ECA c.s. bij het (mogelijk) benadelen van WFC c.s. ten gevolge van het belang van de Bestuurders in Vintage, de indiensttreding van [de CFO] , [de CEO2] en [de managing director] bij ECA of Take Off en de overgang van andere werknemers en van klanten van WFC c.s. naar ECA. Juist omdat (de kinderen van) [de CEO1] en [de CFO] , [de CEO2] en [de managing director] indirect een belang hebben gekregen in ECA en Take Off en juist omdat werknemers en klanten van WFC c.s. zijn overgestapt naar ECA is de betrokkenheid van ECA c.s. bij dit alles een gegeven. Dat oud-werknemers van WFC c.s. op het moment van indiensttreding niet meer waren gebonden aan non-concurrentiebedingen, ontzenuwt niet het door WFC c.s. gestelde verwijt dat deze oud-werknemers al tijdens hun dienstverband bij WFC c.s. de overstap naar ECA voorbereidden en dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan onrechtmatige concurrentie aan hun (oud-)werkgever. Voor de beoordeling van de vraag of het beslag moet worden opgeheven of niet hebben ECA c.s. hun stelling dat alles wat WFC c.s. heeft gevonden aan e-mails en whatsapp-berichten omtrent de overgang van klanten naar ECA slechts betrekking heeft op het op incidentele manier naar elkaar doorverwijzen van klanten te weinig uitgewerkt. Dat brengt weer mee dat WFC c.s. voldoende hebben gesteld om het verzoek tot het leggen van bewijsbeslag onder ECA c.s. te honoreren. Grief 6 van [appellanten4 t/m 7] is niet gegrond.
Spoedeisend belang van WFC c.s.
3.7
[appellanten] betwisten dat WFC c.s. een spoedeisend belang hebben bij de inzagevordering. Zij vinden dat WFC c.s. daarvoor een bodemprocedure moeten starten (Grieven 3-4 [appellanten1 en 2] , nr. 5.1 memorie van grieven [de CEO2] en grief 1 [appellanten4 t/m 7] ). Zij voeren aan dat een inzagevordering naar haar aard niet spoedeisend is en dat inzage in de gegevens een verstrekkende voorziening is die leidt tot inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en de vertrouwelijkheid van bedrijfsgeheimen. Daarom is het noodzakelijk dat de rechtsverhouding tussen partijen in een bodemprocedure gedegen wordt onderzocht, alvorens een inzagevordering wordt toegewezen. Zij betwisten verder dat enige onrechtmatige situatie nog voortduurt.
3.8
De grieven zijn ongegrond. WFC c.s. vorderen inzage, omdat zij opheldering willen over de feiten rondom het verkrijgen van de Bestuurders van een belang in Vintage en rondom de overstap van [de CFO] , [de CEO2] en [de managing director] naar ECA om te kunnen beoordelen of het zin heeft een procedure tegen [appellanten] starten en om te kunnen bepalen welke vorderingen zij dan zullen instellen tegen [appellanten] Naar haar aard heeft zo’n vordering als uitgangspunt een spoedeisend karakter, omdat het niet wenselijk is dat de gegevens die voor de te starten procedure van belang zijn, pas na de nodige tijd procederen in een daaraan voorafgaande bodemprocedure beschikbaar komen. In dit geval krijgt dit punt extra reliëf, omdat de kortgedingprocedure al ruim anderhalf jaar duurt. In het algemeen is het wenselijk dat de benodigde informatie beschikbaar komt in de preprocessuele fase. [2] WFC c.s. hebben er verder belang bij dat de inzage op korte termijn wordt gerealiseerd, omdat naar hun stelling de onrechtmatige situatie die is ontstaan door de overstap van [de CFO] , [de CEO2] en [de managing director] naar ECA en Take Off en de betrokkenheid van [de CEO1] daarbij nog steeds voortduren, waaronder het doorlopen van arbeidsovereenkomsten met ECA en Take Off van voormalige werknemers van WFC c.s. en het doorlopen van de klantrelatie met ECA en Take Off van voormalige klanten van WFC c.s. [appellanten] hebben verder niet concreet aangegeven op welke manier hun belangen in het gedrang zijn gekomen, doordat de inzage in dit kort geding is toegestaan en de inzagevordering niet is beoordeeld in een bodemprocedure.
Het bewijsmateriaal dat inmiddels aan WFC c.s. ter inzage is gegeven
3.9
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de inzagevordering van WFC c.s. met enkele beperkingen toegewezen en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De incidentele vordering van [appellanten] tot schorsing van de tenuitvoerlegging is door het hof afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling van 16 augustus 2022 bleek dat DigiJuris, die de gegevens aan de hand van de veroordeling van de voorzieningenrechter beoordeelt en aan WFC c.s. ter beschikking stelt, tot nog toe ongeveer 600 documenten uit het bewijsbeslag ten laste van [de CEO1] en [de CFO] , en inmiddels ook van ECA en Take Off, aan WFC c.s. ter inzage heeft gegeven. WFC c.s. hebben dit bewijsmateriaal in hun memorie van antwoord in principaal hoger beroep gebruikt bij het verder uitwerken van hun stellingen dat [appellanten] wanprestatie hebben gepleegd en onrechtmatig hebben gehandeld. [appellanten1 en 2] hadden in hun memories van grieven al aangevoerd dat dit ter inzage verstrekte bewijs niet mag worden betrokken in de beoordeling van de vraag of de inzagevordering van WFC c.s. voldoet aan de vereisten van artikel 843a Rv. [de CEO2] en [appellanten4 t/m 7] hebben zich tijdens de mondelinge behandeling achter deze bezwaren geschaard.
3.1
Als uitgangspunt mag een partij in hoger beroep haar stellingen uitwerken aan de hand van nieuw bewijsmateriaal. Dit uitgangspunt brengt mee dat WFC c.s. al het ter inzage gegeven bewijsmateriaal mag gebruiken om aan te tonen dat aan de vereisten van artikel 843a Rv is voldaan. Dat daarmee een premie wordt gesteld op
fishing expeditions, zoals [appellanten] aanvoeren, acht het hof niet overtuigend. De voorzieningenrechter heeft het verweer dat het zou gaan om een
fishing expeditionbeoordeeld en verworpen. Mogelijk zou in een kortgeding gericht op het verkrijgen van inzage de voorzieningenrechter op dit punt te coulant kunnen zijn geweest tegenover de eiser tot inzage. Dat zou dan blijken uit het feit dat de inzage in het bewijsmateriaal niets of bijna niets heeft opgeleverd. In dit geval heeft de inzage in het bewijsmateriaal het nodige aanvullend bewijs opgeleverd voor WFC c.s., waarbij in de bodemprocedure moet worden onderzocht of en in hoeverre dat leidt tot veroordelingen van [appellanten] Ook omdat in deze procedure WFC c.s. met het ter inzage gegeven bewijsmateriaal onjuistheden in het verweer van [appellanten] hebben blootgelegd, brengt het belang van de waarheidsvinding met zich mee dat dit bewijsmateriaal in de afweging in hoger beroep over de gegrondheid van de inzagevordering mag worden betrokken. [3]
3.11
WFC c.s. hebben in hun memorie van antwoord in principaal hoger beroep hun stellingen dus in ruime mate uitgewerkt aan de hand van het ter inzage verkregen bewijsmateriaal. [appellanten] hebben daarop slechts kunnen reageren door middel van antwoorden op vragen die het hof hun tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt daarom mee dat het hof het aanvullende bewijsmateriaal alleen betrekt in zijn afwegingen voor zover het tijdens de mondelinge behandeling specifiek is besproken.
Rechtsbetrekking; onrechtmatig handelen
3.12
WFC c.s. hebben over de rechtsbetrekking als voorwaarde voor toewijzing van de inzagevordering gesteld dat de Bestuurders wanprestatie uit hun arbeidsovereenkomsten hebben gepleegd en dat zij en [de DGA] , ECA en Take Off ieder individueel onrechtmatig hebben gehandeld, alsmede als groep onrechtmatig hebben gehandeld zoals bedoeld in artikel 6:166 BW. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 5.8 van het bestreden vonnis voorshands geoordeeld dat er sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 BW. Daartegen richten zich de grieven 5 en 6 van [appellanten1 en 2] en grief 2 van [appellanten4 t/m 7]
3.13
De Hoge Raad heeft over het criterium van de rechtsbetrekking als voorwaarde voor toewijsbaarheid van een inzagevordering het volgende overwogen:
“3.1.4. Ook buiten het terrein van inbreuk op intellectuele eigendomsrechten en het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen heeft als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Die maatstaf stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Die maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen.
3.1.5
Overeenkomstig de hiervoor in 3.1.3 bedoelde arresten geldt voorts dat de vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art. 843a Rv bij een gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is enerzijds uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal.” [4]
3.14
Over het belang van de Bestuurders in ECA als onderdeel van het verwijt van schending van hun verplichtingen uit hun arbeidsovereenkomsten hebben WFC c.s. het volgende gesteld. De arbeidsovereenkomsten van [de CEO1] en [de CFO] bevatten geheimhoudings-, non-concurrentie- en niet-wervingsbedingen, die van [de CEO2] en [de managing director] geheimhoudings- en nevenwerkzaamhedenbedingen. De geheimhoudingsbedingen verplichtten tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie. De non-concurrentiebedingen bevatten een verbod om tijdens en een periode na het einde van de arbeidsovereenkomst de werkgever concurrentie aan te doen. De nevenwerkzaamhedenbedingen bevatten het verbod om tijdens het dienstverband direct of indirect zaken te doen voor eigen rekening. WFC c.s. hebben uit e-mails van [de CEO1] van mei en juni 2018 afgeleid dat de Bestuurders een belang in ECA hadden. In die e-mails aan onder meer [de CEO2] en [de managing director] beschrijft [de CEO1] immers dat zij zullen
“cash out”(€ 1,6 miljoen per persoon) als eigenaren van Vintage bij overname van ECA door WFC, terwijl [de DGA] € 10 miljoen zal ontvangen. De Bestuurders hebben erkend dat zij in 2018 aandeelhouder van Vintage waren. Op 13 juli 2018 heeft [de CEO1] zijn aandelen in Vintage overgedragen aan zijn twee kinderen. [appellanten] hebben uiteengezet dat Vintage een optie had op de aandelen in Nederholl Investments B.V. (hierna: Nederholl), welke rechtspersoon op haar beurt een optie had op aandelen in ML&E Investments B.V. (hierna: ML&E), die de aandelen in ECA en Take Off houdt (nrs. 2.41-2.44 en 2.52 conclusie van antwoord [appellanten1 en 2] ). Vintage kon derhalve door uitoefening van de opties zeggenschap verkrijgen in ECA en Take Off en indirect eigenaar daarvan worden. In de zomer van 2018 onderhandelde WFC met [de DGA] over een overname van ECA. WFC c.s. hebben hiermee in het kader van de beoordeling van een inzagevordering voldoende aannemelijk gemaakt dat de Bestuurders zich schuldig hebben gemaakt aan verwijtbaar gedrag, zelfs nog los van de contractuele bedingen. Het is – in het kader van de inzagevordering voorshands oordelend - verwijtbaar aan de Bestuurders een niet aan de werkgever bekend gemaakt indirect aandelenbelang te hebben in een concurrent. Dat [de CEO1] zich realiseerde dat hij iets ondernam waarmee hij zijn verplichtingen tegenover WFC c.s. overtrad blijkt wel uit zijn whatsapp-bericht van 14 december 2017, kort na het verwerven van het belang in ECA c.s.:
“Yeahh!!!! Nou zijn we fucked en exht in overtreding welcome to mafia [de CEO1] family.”Daar komt als verwijt nog bovenop dat zij dit belang in de concurrent hadden op een moment dat de werkgever in gesprek was met die concurrent om de aandelen daarvan over te nemen. Dat de overname uiteindelijk niet is doorgegaan, overigens omdat [de DGA] omstreeks 22 augustus 2018 de onderhandelingen beëindigde, doet niets af aan de verwijtbaarheid van het handelen en de intentie die hieruit blijkt. Dat geldt eveneens voor de overdracht van de aandelen in Vintage van [de CEO1] en zijn kinderen op 13 juli 2018. Daarvóór had [de CEO1] immers geschreven dat hij zou
“cashen”bij de overname van ECA en ook dat
“as long as I live I will be the one dealing with not them”, zodat WFC c.s. voorshands voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat met de aandelenoverdracht naar de kinderen geen werkelijke overdracht is bedoeld.
3.15
WFC c.s. stellen dat in de periode dat [de CFO] , [de CEO2] en [de managing director] werkzaam werden voor ECA en Take Off (november 2018 – november 2020) meer dan 30 werknemers en 18 klantcontacten van het WFC-concern zijn overgestapt naar ECA/Take Off. Volgens WFC c.s. hebben de Bestuurders actief opdrachten en bedrijfsvertrouwelijke informatie aan ECA c.s. doorgespeeld. WFC c.s. hebben hun stellingen in de dagvaarding uitgewerkt met voorbeelden over de overstap van de verschillende landenkantoren van Norwegian naar ECA en van incidentele verwijzingen van Jordanian Airlines, South American Airways, DHL en El Al naar ECA in 2018.
3.16
Het hof overweegt dat [de CEO1] tot 1 januari 2021 was gebonden aan een concurrentiebeding (artikel 11 van Settlement Agreement tussen [de CEO1] en [de dochter-BV] ). [de CFO] was ontslagen uit zijn verplichtingen uit het non-concurrentiebeding. [de managing director] is met Worldwide een afkoelingsperiode van vier maanden overeengekomen, na welke periode hij in dienst is getreden van ECA. [de CEO2] was niet gebonden aan een non-concurrentiebeding. Als [de CEO1] vóór 1 januari 2021 werknemers en klanten van WFC c.s. heeft bewogen over te stappen naar ECA/Take Off, heeft hij daarmee het non-concurrentiebeding overtreden, omdat hij dan
“involved”was in een onderneming die soortgelijke activiteiten ontplooit als WFC c.s. Voor de overige drie en voor [de CEO1] vóór zover het de periode na 1 januari 2021 betreft, geldt dat zij onrechtmatig handelen als zij kennis en gegevens omtrent klanten en werknemers gebruiken om stelselmatig en substantieel het duurzame debiet van de vroegere werkgever af te breken (Hoge Raad 9 december 1955, NJ 1956/157,
Boogaard/Vesta). Het hof moet onderzoeken of het op basis van het inmiddels beschikbaar gekomen bewijsmateriaal voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van overtreding van de
Boogaard/Vesta-norm om toewijzing van de inzagevordering te rechtvaardigen.
3.17
[appellanten] hebben niet tegengesproken dat ruim 30 werknemers en 18 klantcontacten van WFC c.s. zijn overgegaan naar ECA/Take Off rondom hun overstap naar ECA/Take Off. Integendeel, [appellanten1 en 2] hebben een lijst overgelegd van meer dan 30 werknemers van het WFC-concern die in dienst zijn getreden bij ECA c.s. Uit deze lijst blijkt dat de werknemers zijn benaderd door een van de Bestuurders, door [de DGA] of door een werknemer die al eerder was overgegaan naar ECA c.s. [appellanten] hebben verder onvoldoende betwist dat 18 klanten zijn overgegaan naar ECA c.s. en dat het daarbij gaat om een substantiële aantasting van het duurzame debiet van WFC c.s. Het hof zal hierna onderzoeken of ook ten opzichte van de overgegane klanten kan worden gesproken over het ongeoorloofd afbreken van het duurzame debiet van WFC c.s. De aanwijzingen daarvoor moeten dateren uit een periode dat de Bestuurders met de gedachte speelden over te stappen naar ECA/Take Off. Daarvóór was er immers doorgaans geen belang voor hen om opdrachten door te spelen naar ECA/Take Off, namelijk hooguit om een klant die niet kon worden bijgestaan door WFC c.s. een goed alternatief te bieden. Zo’n doorverwijzing was dan ook in het belang van WFC c.s. Het hof kiest als aanvangsdatum 1 januari 2018, enige maanden voordat partijen met elkaar correspondeerden over het
“cashing out”bij een overname van ECA door WFC c.s.
3.18
WFC c.s. hebben e-mailcorrespondentie tussen [de CEO1] , [de CFO] en [de CEO2] overgelegd van oktober 2018, waarin zij hun vertrek bij WFC c.s. bespreken, hun non-concurrentiebedingen en de mate waarin hen dat belemmert om bij ECA c.s. in dienst te treden en hun voornemen om bij ECA in dienst te treden. Op zichzelf en afgezien van overtreding van een eventueel non-concurrentiebeding is een plan van drie werknemers om op een gecoördineerde manier uit dienst te treden en bij een concurrent in dienst te gaan niet onrechtmatig tegenover de oude werkgever. Het kan echter bijdragen aan de onrechtmatigheid van hun handelen, als deze gecoördineerde actie de opmaat vormt voor het stelselmatig en substantieel afbreken van het duurzame debiet van de oude werkgever. In de door WFC c.s. overgelegde correspondentie zijn in dat verband twee passages opmerkelijk. [de CEO1] heeft in zijn e-mail van 22 oktober 2018 aan onder meer [de CFO] geschreven dat WFC c.s.
“lozers”(lees: losers) zijn en dat zij dat ook van hen zullen maken. Daaruit spreekt een sterke wil bij [de CEO1] om WFC c.s. te treffen in hun bedrijfsbelangen. Verder hebben [de CEO1] en [de CFO] in hun e-mailwisseling van 10 oktober 2018 besproken dat er een voordeel is verbonden aan een latere overstap van [de CEO2] naar ECA c.s., omdat [de CEO2] in een “neutrale positie” een oog houdt op WFC c.s.. Daar komt bij dat [de CEO2] in zijn e-mail van diezelfde dag heeft geschreven dat hij er neutraal instaat, waaraan hij heeft toegevoegd:
“(NOT!!)”. Deze e-mailwisseling kan niet anders worden begrepen dan dat [de CEO2] , hoewel hij ogenschijnlijk een neutrale positie inneemt, vanuit WFC c.s. voor [appellanten] een oogje in het zeil houdt of de plannen van WFC c.s. niet te veel interfereren met de plannen die [de CEO1] , [de CFO] en [de CEO2] met ECA c.s. hebben.
3.19
WFC c.s. hebben gewezen op de e-mail van [de CEO1] van 8 januari 2018, waarin hij aan [medewerker1] van Jordanian Airlines heeft geschreven:
“You need better gsa? We have eurocargo in UK (…).”Ook in het licht van de overige inhoud van deze e-mail is niet aannemelijk dat het gaat om een incidenteel verzoek om een lading over te nemen die WFC c.s. niet zelf kunnen plaatsen, maar eerder om een suggestie om over te stappen naar de Londense vestiging van ECA. WFC c.s. hebben verder e-mail-correspondentie overgelegd tussen [de CEO2] en [de CEO1] met [medewerker2] van DHL in mei en juni 2018, waarin zij verkennen of [de dochter-BV] opdrachten van DHL zou kunnen krijgen en waarin bestemmingen en prijzen zijn vermeld, welke e-mailwisseling [de CEO1] op 21 juni 2018 in BCC naar [de DGA] heeft gestuurd. [appellanten] hebben niet voldoende duidelijk kunnen maken, waarom de concurrenten ECA en Take Off op de hoogte moesten worden gebracht van deze vertrouwelijke commerciële correspondentie tussen [de dochter-BV] en DHL.
3.2
In november 2018 heeft [de CEO1] [medewerker3] van Norwegian geadviseerd over te stappen van de Italiaanse tak van WFC (Aviation Plus) naar de Italiaanse rechtspersoon Cismat, met welke rechtspersoon WFC toen een joint venture had. Kort na de overstap van Norwegian naar Cismat heeft Cismat de joint venture opgezegd. In 2019 zijn medewerkers en klanten van WFC c.s. overgestapt naar ECA c.s. Volgens WFC c.s. vertrokken vaak de klant en zijn accountmanager bij WFC c.s. min of meer gelijktijdig naar ECA c.s.: El Al en [medewerker4] , Norwegian (Zwitserland) en [medewerker5] , Hainan Airlines en [medewerker6] , Norwegian (Denemarken, Zweden en Noorwegen) en vijf medewerkers van Aviation Plus in dezelfde landen en Saudi Airlines en [de managing director] . Wat de overstap van [medewerker5] betreft hebben WFC c.s. correspondentie tussen haar en [de CEO1] van eind 2018, begin 2019 overgelegd, waarin wordt bevestigd dat [de CEO1] [medewerker5] heeft overgehaald bij ECA te gaan werken. [de CEO1] heeft in een whatsapp-bericht aan [medewerker3] van Norwegian van 24 januari 2019 gevraagd om naar ECA over te stappen, voor zover het Zweden en Denemarken betreft. Hij heeft daaraan het verzoek toegevoegd om dit alles voor zichzelf te houden. [de CEO1] heeft nadat [medewerker3] had besloten een aanbesteding te organiseren voor de dienstverlening in Zweden, Noorwegen en Denemarken, contact gehouden met [medewerker3] en haar aanbevolen om ECA te selecteren. [de CEO1] heeft in die tijd contact gehouden met [de DGA] , [de CFO] en [de CEO2] die kennelijk de tender vanuit WFC heeft uitgeschreven en zijn rol daarin heeft beschreven als die van een “mol”, terwijl [de managing director] ook op de hoogte is gehouden. Het hof acht het voorshands voldoende vaststaand dat Norwegian door [de CEO1] is overgehaald over te stappen naar ECA en dat de [de DGA] , [de CFO] en [de CEO2] daarbij waren betrokken en dat ook [de managing director] daarvan op de hoogte was. Begin 2020 heeft Saudi Airlines, toen een klant van WFC, ook een aanbesteding uitgeschreven. Uit de door WFC c.s. overgelegde whatsapp-correspondentie blijkt dat [de CEO1] , [de CFO] , [de managing director] en [de CEO2] hebben samengewerkt in het opstellen van de inschrijving van ECA. Op 2 maart 2020 heeft [de managing director] geschreven dat hij samen met [de CEO2] de PowerPointpresentatie voor de inschrijving van ECA aan het maken is. Op dat moment is [de CEO2] CEO van WFC. Het is daarom opmerkelijk dat hij zich heeft bemoeid met de inschrijving van concurrent ECA. De betrokkenheid van [de CEO2] bij de inschrijving van ECA maakt voorshands aannemelijk dat de Bestuurders de inschrijvingen bewust zo hebben ingericht dat ECA de aanbesteding zou winnen. De overige voorbeelden die door WFC c.s. zijn besproken in de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, zal het hof niet bespreken, omdat [appellanten] daarop niet voldoende hebben kunnen reageren. Tekenend is wel het whatsapp-bericht dat [de CEO1] op 13 januari 2021, de dag van beslaglegging, onder meer aan [de CFO] , [de CEO2] , [de managing director] en [de DGA] heeft gestuurd:
“NO …they have all, and they have emails which are bad…stupid but truth (…) but they have more then a strong case…unfortunately…we lose…they win (…) ware fucked”.
3.21
Op basis van de hier wel besproken gevallen oordeelt het hof voorshands in het kader van de beoordeling van de inzagevordering van WFC c.s. dat de Bestuurders stelselmatig en substantieel en daarmee onrechtmatig het duurzame debiet van WFC c.s. hebben afgebroken door ongeveer 30 werknemers van WFC c.s. te benaderen voor ECA c.s. te gaan werken en door klanten te bewegen naar ECA over te stappen en dat ECA c.s. daarvan onrechtmatig hebben geprofiteerd. Het aantal klanten, waarvoor dit geldt, is in dit kort geding niet komen vast te staan. Dat zal moeten worden uitgezocht in de bodemprocedure. Wel is ten aanzien van Norwegian en Saudi Airlines voorshands voldoende gebleken dat [appellanten] op ongeoorloofde wijze hebben bewerkstelligd dat deze klanten naar ECA zijn overgegaan. De rechtsbetrekking tussen partijen in de zin van artikel 843a Rv is daarmee voor de beoordeling van de inzagevordering voldoende komen vast te staan. Uit de stellingen van WFC c.s. in nrs. 4.11 e.v. en 4.62 e.v. van de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van eis in incidenteel appel blijkt voldoende dat partijen doorlopend met elkaar in overleg waren over het belang in Vintage en de optie op de aandelen in ECA en Take Off en over het overnemen van medewerkers en klanten van WFC c.s., zodat er voorshands oordelend ook sprake is van onrechtmatige gedragingen in groepsverband (artikel 6:166 BW) en dat de inzagevordering ook op deze grondslag moet worden toegewezen. WFC c.s. hebben er een rechtmatig belang bij dat zij ter verdere onderbouwing van hun vorderingen op [appellanten] verder inzage in en afschrift van de communicatie tussen [appellanten] krijgen over het belang van de Bestuurders in Vintage en over de overgang van medewerkers en klanten van WFC c.s. naar ECA c.s. In dat verband is relevant dat DigiJuris tijdens stappen 5 en 6 van haar werkwijze beoordeelt of WFC c.s. bij het ter inzage te geven bestand al of niet een rechtens te respecteren belang heeft en dat zij het bestand niet ter inzage afgeeft als dat belang er niet is (Appendix B, Stap 5 en 6, sub c.ii, productie 54 bij de memorie van antwoord in het incident, zie verder 3.28). De grieven 5 en 6 van [appellanten1 en 2] en grief 2 van [appellanten4 t/m 7] slagen niet.
Bepaalde gegevens
3.22
[appellanten1 en 2] klagen er in de grieven 7 en 8 over dat WFC c.s. het sleepnet te ruim hebben uitgegooid: dat WFC c.s. te ruime zoektermen heeft opgegeven, waardoor gegevens onder het beslag zijn komen te vallen die geen relevantie hebben voor het geschil van partijen en gegevens die privé en bedrijfsvertrouwelijk zijn.
3.23
WFC c.s. hebben in nr. 5.8 van het beslagrekest vijf gebeurtenissen benoemd, waarover zij door inzage in bepaalde gegevens nader willen worden geïnformeerd. Dit zijn de gebeurtenissen die in 3.14 – 3.21 hierboven zijn beschreven naar aanleiding van de beoordeling van het bestaan van een rechtsbetrekking tussen partijen. WFC c.s. hebben in nr. 5.10 van het beslagrekest 35 groepen van trefwoorden vermeld, waarop volgens hen zou moeten worden gezocht, en in nr. 5.11 in welke combinatie deze trefwoorden zouden moeten vóórkomen om de gegevens onder het bewijsbeslag te laten vallen. In de aldus gevonden gegevens - voor zover het hof kan nagaan zijn dat louter computerbestanden - vorderen zij nu inzage en afschrift. Het hof is van oordeel dat vooral door de combinatie van zoektermen wordt voorkomen dat gegevens onder het beslag vallen die geen verband houden met het geschil tussen partijen. Als voorbeeld kiest het hof de eerste regel van Categorie I in nr. 15.11 van het beslagrekest: onder het beslag vallen gegevens, waarin de zoektermen V1ntage of Vintage + ML&E of ML E of MLE + WFC en/of [de CEO1] en/of [de dochter-BV] + shares en/of aandelen en/of share holder en/of aandeelhouder en/of Kamer van Koophandel en/of notaris en/of equity en/of SPV en/of eigenaar en/of investment, telkens in combinatie met de voornaam of de achternaam of het e-mailadres van een van de Bestuurders, [de DGA] en [de mede-aandeelhouder] (die ook was betrokken bij Vintage). Deze combinatie van zoektermen leidt ertoe dat slechts gegevens door het beslag – en de inzage – worden getroffen die informatie bevatten over Vintage, ML&E, de zo-even genoemde personen en, algemeen gesproken, een transactie. Daarmee is de zoekopdracht voldoende specifiek.
3.24
[appellanten1 en 2] hebben er wel terecht op gewezen dat de combinatie van regel 17 ( [de dochter] en/of [de zoon] en/of [de dochter] @hotmail.com en/of [de zoon] @hotmail.com en/of XYCO en/of Jamaka) + 15 (WFC en/of [de CEO1] en/of [de dochter-BV] ) + 6 ( [appellant1] @ [de CEO1] .com en/of [appellant1] @gmail.com en/of [appellant1] @gmail.com) te ruim is doordat daarmee de gehele e-mailcorrespondentie tussen [de CEO1] en zijn kinderen onder het beslag valt. Dat komt door het woord
“ [de CEO1] ”in regel 15. Het hof zal daarom beslissen dat - niet alleen met betrekking tot categorie II, maar ook in de andere categorieën - het woord
“ [de CEO1] ”in regel 15 moet vervallen. Verder hebben [appellanten1 en 2] terecht aangevoerd dat de zoekterm
“aanbieden”te algemeen is om documenten te selecteren die verband houden met het geschil tussen partijen. Deze zoekterm zal daarom worden geschrapt uit regel 26. In nr. 112 van hun memorie van grieven hebben [appellanten1 en 2] over het hoofd gezien dat de daar genoemde zoektermen ook nog samen met de zoektermen in regels 13 en 15 moeten voorkomen. Daarmee is de query voldoende toegespitst op het geschil tussen partijen. Het hof legt de niet helemaal duidelijke passage in nr. 6.54 van de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van eis in incidenteel appel van WFC c.s. over de zoekterm
“TO”aldus uit dat alleen hoofdlettergevoelig naar
“TO”wordt gezocht en niet ook naar
“to”of
“To”. Zoeken naar ook de laatste twee zoektermen zou een te ruime query opleveren die niet is toegestaan.
3.25
[appellanten4 t/m 7] voeren in nr. 50 van hun memorie van grieven aan dat door het toestaan van de zoektermen V1ntage, Vintage, ML&E, ML E, MLE en Nederholl en de e-mailadressen [appellant4] @aviationplus.aero, [appellant4] @gmail.com, [de DGA] @eurocargoaviation.nl en @eurocargoaviation.nl de volledige administratie en e-mailcorrespondentie onder het beslag is komen te vallen. Die conclusie is niet juist en in ieder geval niet voldoende uitgewerkt, omdat uit de in nr. 5.10 van het beslagrekest weergegeven combinatie van zoektermen volgt dat gericht is gezocht op bestanden die het geschil tussen partijen betreffen en dat dus niet enkel op de door [appellanten4 t/m 7] genoemde zoektermen mag worden gezocht.
3.26
De door de voorzieningenrechter in 7.1, eerste gedachtestreepje geschrapte zoektermen van het dictum van het vonnis van 8 april 2021 uit regel 20 blijven geschrapt, omdat WFC c.s. daartegen geen hoger beroep hebben ingesteld.
3.27
[appellanten] hebben gesteld dat 1,6 miljoen bestanden, althans ruim 1 miljoen bestanden door het beslag zijn getroffen. Dat volgt niet uit het door WFC c.s. verstrekte overzicht van de opgave van deurwaarder van de beslagen bestanden vanaf nr. 3.53 van de dagvaarding. Die opgave leidt tot een aantal van 600.000 à 700.000 beslagen bestanden, waarbij opvalt het aantal van 305.730 bestanden in de mailbox van ECA met betrekking tot categorie V, kort gezegd de gegevens over vertrek van werknemers en klanten van WFC c.s. naar ECA c.s. Het verschil wordt mogelijk verklaard doordat de deurwaarders tijdens inbeslagname 1,6 miljoen bestanden hebben gekopieerd, maar dat in 600.000 à 700.000 bestanden de combinatie van trefwoorden is aangetroffen. Uit de als productie 2 overgelegde exploten van de deurwaarders leidt het hof af dat bestanden waarin de combinatie van trefwoorden niet is aangetroffen zijn
“gewiped”. Dat het bewijsbeslag onder ECA in categorie V zoveel treffers heeft opgeleverd kan ermee te maken hebben dat 30 werknemers en 18 klanten zijn overgegaan van WFC c.s. naar ECA of Take Off en dat over die overgangen veel e-mails zijn uitgewisseld.
3.28
ECA en Take Off hebben er verder over geklaagd dat de zoektermen zo ruim zijn, dat de door het bewijsbeslag getroffen bestanden bedrijfsgeheimen bevatten. De klachten zijn niet gegrond. De combinatie van zoektermen leidt ertoe dat alleen bestanden die betrekking hebben op met name de overgang van personeel en klanten naar ECA en Take Off door het beslag zijn getroffen. DigiJuris heeft in Appendix B (Nadere gedetailleerde beschrijving werkwijze) onder
“Stap 5 en 6”onder c) beschreven hoe zij voorkomt dat WFC c.s. inzage krijgen in documenten die bedrijfsgeheimen bevatten, maar die geen verband houden met het geschil tussen partijen en waarbij WFC c.s. daarom geen rechtmatig belang hebben. Zij hanteert in § c.i elf rubrieken van bedrijfsvertrouwelijke informatie. Voordat deze bedrijfsvertrouwelijke informatie ter inzage aan WFC c.s. wordt verstrekt, onderzoekt zij of de informatie betrekking heeft op een van de twaalf gebeurtenissen, opgesomd in § c.ii), welke gebeurtenissen een correcte onderverdeling vormen van het geschil dat tussen partijen bestaat. Kan de informatie niet worden gerubriceerd onder een van de twaalf gebeurtenissen, dan hebben WFC c.s. geen rechtmatig belang bij inzage en wordt de informatie niet ter inzage aan WFC c.s. verstrekt. Op deze manier is naar het voorshandse oordeel van het hof voldoende gewaarborgd dat WFC c.s. geen inzage krijgen in documenten die bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten die geen verband houden met het geschil tussen partijen.
3.29
WFC c.s. hebben uiteengezet dat DigiJuris voor hen de gegevens selecteert, zodat zij slechts die gegevens ontvangen die betrekking hebben op het geschil tussen partijen. [appellanten] hebben daartegen als bezwaar aangevoerd dat de toegewezen inzagevordering niet ertoe verplicht dat DigiJuris deze schifting maakt. Die klacht is gegrond. Het hof zal daarom bepalen dat WFC c.s. DigiJuris moeten instrueren dat deze alleen gegevens aan hen verschaft die betrekking hebben op het geschil tussen partijen en dat van de in Appendices A en B beschreven werkwijze niet mag worden afgeweken. Dat heeft tot gevolg dat het WFC c.s. niet is toegestaan aan DigiJuris nadere instructies te geven of nadere verzoeken te doen.
3.3
[appellanten] hebben er verder over geklaagd dat de elektronische correspondentie van de Bestuurders en [de DGA] met hun gezinsleden onder het bewijsbeslag is gevallen en op basis van het bestreden vonnis kan worden ingezien door WFC c.s. Die klacht is gegrond. WFC c.s. hebben onvoldoende duidelijk gemaakt, waarom aannemelijk is dat in die privé-correspondentie gegevens aanwezig zijn die betrekking hebben op het geschil met [appellanten] Het hof zal daarom de grieven aldus gegrond oordelen, dat geen toestemming wordt gegeven voor inzage in de elektronische correspondentie (o.a. e-mail, whatsapp, SMS, Messenger, Instagram) tussen de Bestuurders en [de DGA] met hun gezinsleden. Een uitzondering vormt de elektronische correspondentie tussen [de CEO1] en zijn kinderen, omdat die uitsluitsel kunnen geven over de beweegredenen voor de overdracht door [de CEO1] van de aandelen in Vintage aan zijn kinderen.
3.31
Inzage in de beslagen gegevens kan tot gevolg hebben dat persoonsgegevens worden verwerkt voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt. Dit betekent dat WFC c.s. en haar opdrachtnemer DigiJuris de vereisten uit de AVG (met name de artikelen 13 en 14) in acht zullen moeten nemen.
3.32
[de CEO2] heeft aangevoerd dat eerder gewiste bestanden niet onder het bewijsbeslag zouden vallen: de beslaglegger zou niet het recht op data recovery hebben (§ 4 van de memorie van grieven). Het hof passeert dit verweer. Ook vóór beslaglegging gewiste, maar nog raadpleegbaar te maken bestanden vallen onder het bewijsbeslag. Zou het bewijsbeslag en de vordering tot inzage alleen betrekking mogen hebben op niet gewiste bestanden, dan zou relevant bewijsmateriaal buiten het bereik van de benadeelde blijven. Het valt immers niet uit te sluiten dat juist bestanden waaruit onrechtmatige afspraken blijken, snel worden gewist.
3.33
Gezien de in 3.23 tot en met 3.31 weergegeven waarborgen bij het ter inzage geven van bestanden aan WFC c.s. zijn er geen gewichtige redenen die zich tegen deze inzage verzetten. Grief 8 van [appellanten1 en 2] en grief 3 van [appellanten4 t/m 7] zijn ongegrond.
3.34
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellanten] tegen toewijzing van de vorderingen van WFC c.s. voor het overgrote deel falen. Dat brengt mee dat de voorwaarde waaronder [appellanten4 t/m 7] hun eis in reconventie hebben vermeerderd (als onderdeel van grief 4) in vervulling gaat, zodat het hof deze vermeerdering van eis moet beoordelen. [appellanten4 t/m 7] stellen dat DigiJuris noch onafhankelijk is noch capabel is de bestanden te schiften in degene die wel en degene die niet mogen worden ingezien door WFC c.s. Het hof verwerpt de grief en de overige stellingen die [appellanten4 t/m 7] daarover bij grief 4 hebben aangevoerd. Het hof verwijst daarvoor naar rechtsoverweging 2.12 van het tussenarrest van 7 september 2021 die het hof hier overneemt, uitgezonderd de passage dat het optreden van DigiJuris geschiedt onder de verantwoordelijkheid van de deurwaarder. In aanvulling daarop overweegt het hof dat het enkele feit dat WFC c.s. opdrachtgever zijn van DigiJuris onvoldoende is om vast te stellen dat DigiJuris niet voldoende onafhankelijk is. Daarvoor hadden [appellanten4 t/m 7] meer moeten stellen, maar dat hebben zij niet gedaan. In 3.28 heeft het hof kort geschetst hoe DigiJuris de documenten beoordeelt en schift alvorens zij deze aan WFC c.s. ter inzage geeft. Deze procedure waarborgt dat WFC c.s. slechts voor het geschil relevante bestanden ter inzage krijgen en dan nog alleen voor zover de inhoud relevant is. Naar het voorshandse oordeel volgt uit de in de Appendices A en B beschreven werkwijze dat DigiJuris zorgvuldig het bewijsmateriaal beoordeelt en schift. In dat licht hebben [appellanten4 t/m 7] onvoldoende toegelicht waarom DigiJuris niet capabel is de taak uit te voeren. Grief 4 is ongegrond en de vorderingen tot het gebieden van WFC c.s. aan DigiJuris opdracht te geven tot staking van de overeenkomst met hen en tot vernietiging van alle onderzoeksresultaten en die tot het in overleg treden met [appellanten4 t/m 7] over de invulling van het criterium
“rechtens te respecteren belang” zullen worden afgewezen.
3.35
[appellanten] maken er wel terecht bezwaar tegen dat zij niet door WFC c.s. op de hoogte worden gehouden welke documenten DigiJuris aan haar ter beschikking heeft gesteld. De inzagevordering is een ingrijpende maatregel. [appellanten] hebben er daarom aanspraak op dat WFC c.s. hen informeren over de bestanden die zij hebben ontvangen van DigiJuris om te controleren of DigiJuris de opdracht correct uitvoert. Het hof zal daarom het subsidiair toegewezen petitum dat [appellanten] moeten gehengen en gedogen dat DigiJuris (de door WFC c.s. benoemde onafhankelijke deskundige) onbeperkt inzage verkrijgt in de in conservatoir bewijsbeslag genomen bewijsmiddelen aanvullen met de voorwaarde dat WFC c.s. DigiJuris instrueren dat zij kopieën van alle bestanden, voor zover aan WFC c.s. ter inzage gegeven of in afschrift verstrekt en inclusief de zwartgemaakte passages, (alsnog) in kopie verstrekt aan degene onder wie dat bestand in bewijsbeslag is genomen.
Het incidenteel hoger beroep
3.36
WFC c.s. hebben er in grief 1 van het incidenteel hoger beroep over geklaagd dat de rechtbank de beslagkosten niet heeft toegewezen, omdat het beslagrekest niet was overgelegd. Inmiddels hebben WFC c.s. het beslagrekest in het geding gebracht (productie 53 bij de memorie van antwoord in het incident). [appellanten1 en 2] en [de CEO2] voeren aan dat de vordering tot vergoeding van de beslagkosten niettemin moet worden afgewezen, omdat WFC c.s. artikel 21 Rv hebben geschonden door het beslagrekest niet in eerste aanleg over te leggen. Daardoor kon de voorzieningenrechter niet de query’s in nrs. 5.10 e.v. van het beslagrekest beoordelen. Deze verweren zijn onvoldoende uitgewerkt in het licht van het feit dat [appellanten1 en 2] bij pleitnota in eerste aanleg de desbetreffende bladzijden uit het beslagrekest aan de pleitnotitie hadden gehecht (zie nr. 9 van de pleitnotitie), zodat de voorzieningenrechter wel kon beoordelen aan de hand van welke query’s de bestanden werden onderzocht. Er bestaat daarom geen belemmering meer de beslagkosten toe te wijzen. De grief is gegrond en het hof zal de beslagkosten hierna vaststellen. Het hof zal naast het griffierecht en de advocaatkosten slechts de kosten van het uitbrengen van exploten toewijzen en niet ook de honoraria die de deurwaarder en DigiJuris bij WFC c.s. in rekening hebben gebracht. Deze kosten kunnen in de bodemprocedure desgewenst worden gevorderd als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
3.37
WFC c.s. vorderen in § 10 van de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel op grond van artikel 6:162 BW de volledige proceskosten van [appellanten] Zij werken die stelling uit in nr. 10.5 van deze memorie. Ten eerste stellen WFC c.s. dat [appellanten1 en 2] feitelijk onjuiste beweringen hebben gedaan over het belang van Vintage in ECA en Take Off en over de rol van [de CEO1] binnen ECA en Take Off en dat ook de bewering dat zij menen zich goed rekenschap te hebben gegeven van hun (post-)contractuele verplichtingen en die in acht hebben genomen, feitelijk onjuist is. Verder stellen zij dat de beweringen van [de CEO2] dat hij meent niet bekend te zijn geweest met feitelijk onrechtmatig handelen van [de CEO1] en dat hij op geen enkel moment een (indirect) belang in Euro Cargo en/of Take Off heeft gehad, onjuist zijn. Ten slotte stellen WFC c.s. dat onjuist is de stelling dat [appellanten4 t/m 7] nooit deel hebben uitgemaakt van en zogenaamd samenwerkingsverband waarbinnen zij van een ongeoorloofde benadeling van WFC c.s. konden profiteren.
3.38
Een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het verweer tegen de ingestelde vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op verweren waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen ter zake van het gevoerde verweer past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (HR 6 april 2012 ECLI:NL:HR:20212:BV7828, r.o. 5.1).
3.39
Het hof oordeelt dat mede gezien de in acht te nemen terughoudendheid de stellingen van WFC c.s. niet voldoende zijn om daarop een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten te baseren. De verweren van [de CEO1] , [de CFO] en [de CEO2] over de ontkenning van hun (indirecte) belang in ECA en Take Off zijn onjuist, maar kunnen nog enigszins worden verantwoord door een eigen, hoewel uiteindelijk niet houdbare opvatting over het begrip optie. De overige verweren betreffen een waardering in juridische termen van de voorgevallen feiten. Dat de ontkenning van onrechtmatigheid WFC c.s. totaal niet overtuigt, en in dit arrest niet is gevolgd, betekent niet dat zij tegen beter weten in is gedaan. Hier komt nog bij dat [appellanten] ook verweren hebben gevoerd die gegrond zijn. Het hof zal daarom [appellanten] volgens het liquidatietarief veroordelen in de kosten van het geding.

4.Slotsom in het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1
De grieven in het principaal hoger beroep slagen ten dele, zodat het dictum onder 7.1 van het bestreden vonnis moet worden aangepast, zoals in 3.24, 3.29, 3.30 en 3.35 is beslist.
4.2
De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal de beslagkosten alsnog toewijzen. Omdat het de eigen nalatigheid van WFC c.s. is geweest om het beslagrekest niet in eerste aanleg over te leggen, zullen WFC c.s. de eigen kosten van het incidenteel hoger beroep moeten dragen en zullen de kosten worden gecompenseerd.
4.3
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van WFC c.s. zullen worden vastgesteld op € 772 voor griffierecht en op € 2.228 voor salaris advocaat (2 punten x tarief II).
4.4
De beslagkosten aan de zijde van WFC c.s. zullen worden vastgesteld op:
■ griffierecht € 667,00
■ explootkosten
€ 1.360,16
totaal verschotten € 2.027,16, en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1. punt x tarief II € 1.126,00
4.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
Vernietigt onderdeel 7.1. van het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2021, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
7.1.
beveelt [appellanten] met onmiddellijke ingang na betekening van dit arrest te gehengen en gedogen dat DigiJuris inzage verkrijgt in de in conservatoir bewijsbeslag genomen bewijsmiddelen en aan WFC c.s. inzage verstrekt en/of afschrift verstrekt van alle bewijsmiddelen, met dien verstande dat:
- WFC c.s. geen recht op inzage in en/of afschrift hebben van bewijsmiddelen die uitsluitend zijn verkregen op basis van de zoektermen: “tijdelijk”, “namens”, “voor” en “terug”, zoals in rechtsoverweging 5.11 van het vonnis overwogen;
- WFC c.s. geen recht op inzage in en/of afschrift hebben van bewijsmiddelen die mede zijn verkregen op basis van de zoektermen “ [de CEO1] ” in regel 15 en “aanbieden” in regel 26, zoals bedoeld in nr. 5.10 van het beslagrekest;
- WFC c.s. geen recht op inzage in en/of afschrift hebben van bewijsmiddelen die naar het oordeel van DigiIuris bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten en waarvan WFC c.s. geen rechtens relevant belang heeft bij kennisneming van de inhoud daarvan, zoals in rechtsoverweging 5.14 van het vonnis overwogen;
- WFC c.s. geen recht op inzage in en/of afschrift hebben van de elektronische correspondentie van [de CEO1] , [de CFO] , [de CEO2] , [de managing director] en [de DGA] met hun gezinsleden, uitgezonderd de elektronische correspondentie tussen [de CEO1] en zijn kinderen, zoals onder 3.30 van dit arrest overwogen en overigens in/van bewijsmiddelen die naar het oordeel van DigiIuris uitsluitend betrekking hebben op het privéleven van [de CEO1] , [de CFO] , [de CEO2] , [de managing director] en [de DGA] ;
- en telkens onder de voorwaarden (i) dat DigiJuris zich strikt houdt aan haar werkwijze zoals zij heeft beschreven in de Appendices A (Plan van aanpak inzage [de CEO1] , overgelegd bij productie 4 bij de akte van [appellanten1 en 2] van 4 mei 2021) en B (nadere gedetailleerde beschrijving werkwijze, productie 54 bij memorie van antwoord in het incident) en (ii) dat DigiJuris van alle bewijsmiddelen die zij aan WFC c.s. ter inzage geeft of in afschrift verstrekt gelijktijdig een kopie verstrekt aan degene onder wie dat bewijsmiddel in bewijsbeslag is genomen
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van WFC c.s. vastgesteld op € 772 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de beslagkosten, aan de zijde van WFC c.s. vastgesteld op € 2.027,16 voor verschotten en op € 1.126 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
compenseert de proceskosten in het incidenteel hoger beroep aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst het anders of meer gevorderde af;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, H.E. de Boer en V. van der Kuil en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.

Voetnoten

1.Een verbod op het verleiden van werknemers van WFC c.s. elders te gaan werken.
2.A. Hammerstein, R.H. de Bock en W.D.H. Asser,
3.Vgl. A. Hammerstein, R.H. de Bock en W.D.H. Asser,
4.HR 10 juli 2020 ECLI:NL:HR:2020:1251,