Uitspraak
1.[appellant]
hierna ook te noemen: [appellant]
2. [appellante]
hierna ook te noemen: [appellante]
die hoger beroep hebben ingesteld
gezamenlijk ook te noemen:
[appellanten]
[geïntimeerde]
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis en verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
- de memorie van antwoord
- het tussenarrest van dit hof van 11 januari 2022 op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
- de dagbepaling van de zaak voor een mondelinge behandeling
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 20 oktober 2022 is gehouden.
De kern van de zaak
3.De vaststaande feiten
5.Het oordeel van het hof
Wie zich zoals [appellanten] erop beroept dat in verband met een stoornis van de geestesvermogens de wil tot het verklaren ontbrak, zal — gelet op de bewijsvermoedens van art. 3:34 lid 1 BW (“geacht te ontbreken”) — ermee kunnen volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat (a) de betrokkene ten tijde van die verklaring leed aan een geestelijke stoornis en (b) voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering van de bij de verklaring betrokken belangen belette, danwel dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan. Dat laatste wordt vermoed als de betreffende rechtshandeling nadelig was voor de betrokkene.
Er bestaat derhalve geen grond voor nietigverklaring van het testament of vernietiging van de schuldbekentenis vanwege wilsontbreken bij vader. Aan de vraag of de geestesstoornis vader ook belette tot een redelijke belangenafweging (met name het testament) of dat zijn verklaringen nadelig voor hem waren (met name de schuldbekentenis) komt het hof verder niet toe.
Bij de verdere beoordeling zal dus worden uitgegaan van de echtheid van die handtekening. Bij de rechtbank hebben [appellanten] zich nog beroepen op vernietigbaarheid van de schuldbekentenis vanwege misbruik van omstandigheden, maar dat beroep hebben zij in hoger beroep niet gehandhaafd. Dat betekent dat de schuldbekentenis voor rechtsgeldig moet worden gehouden, behoudens de hierna nog te bespreken stelling van [appellanten] dat de schuldbekentenis nietig is, omdat die in strijd is met de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 BW). Die stelling komt aan bod bij de bespreking hieronder van de vraag of de schuldbekentenis in werkelijkheid een schenking/gift is.
De boedelbeschrijving als uitgangspunt nemend bedroeg de waarde van de nalatenschap € 204.324,42 (€ 352.238,85 aan bezittingen - € 147.914,43 aan schulden). Daarnaast is in die beschrijving de schuld aan [geïntimeerde] bepaald op € 297.601,25 (waarvan € 204.324,42 is afgelost uit de nalatenschap en nog € 93.276,83 als schuld resteert). In die schuld is verdisconteerd een bedrag van € 63.823,- aan rente, waarvan € 40.873,- al door vader was betaald bij leven, zodat bij zijn overlijden daarvan nog € 22.950,- als schuld resteerde. Voor berekening van rente over het in de schuldbekentenis genoemde bedrag is echter geen grond; in de schuldbekentenis is niet bepaald dat over de schuld rente is verschuldigd. Uit de vermelding daarin dat elk jaar na 2016 de schuld wordt verhoogd met € 32.500,- tegen een rente van nul procent, valt, zoals ook door [geïntimeerde] ter zitting niet is weersproken, niet
a contrarioaf te leiden dat over elk jaar voor 2016 wel rente verschuldigd was. De vordering van [geïntimeerde] dient daarom met een bedrag van € 63.823,- te worden verminderd, waarmee als vordering resteert € 233.778,25 (€ 297.601,25 - € 63.823,-). Van die vordering wordt 2/5 deel op grond van het vorenoverwogene aangemerkt als schenking (€ 10,- van elk uurbedrag van € 25,-), derhalve een bedrag van € 93.511,- (2/5 x € 233.778,25). De schuld van de nalatenschap aan [geïntimeerde] komt daarmee uit op € 140.267,25 (€ 233.778,25 - € 93.511,-). De nalatenschap bedraagt dan € 64.057,17 (€ 204.324,42 - € 140.267,25). Op de legitimaire massa is niet van invloed het schenkingsbedrag van € 93,511,-. Die schenking is niet bij leven uitgevoerd en heeft de omvang van de nalatenschap daarom niet verminderd.
Op de legitimaire massa is wel van invloed dat uit de boedelbeschrijving blijkt dat vader in 2016 € 21.480,- heeft betaald aan [geïntimeerde] en in 2017 € 32.150,-, bij elkaar € 53.630,-. Van die betalingen dient op grond van het voorgaande 2/5 deel te worden aangemerkt als gift. In die betalingen is dus een bedrag van € 21.452,- begrepen als gift. Dat bedrag dient wel opgeteld te worden bij de legitimaire massa, omdat die gift de omvang van de nalatenschap wel heeft verminderd. De legitimaire massa komt daarmee op € 85.509,17 (€ 64.057,17 +
De vordering van [appellanten] jegens [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van erfgename is derhalve tot genoemd bedrag toewijsbaar.
Overigens heeft [geïntimeerde] ter zitting verklaard dat zij heeft gehandeld in overeenstemming met de laatste wil van vader en dat zij die wilde respecteren. [appellant] heeft daarop verklaard dat hij niet ondenkbaar acht dat dit inderdaad de wens van vader is geweest. Daarmee valt ook niet goed in te zien dat [geïntimeerde] zich jegens [appellanten] onrechtmatig heeft gedragen door hen niet direct te informeren over het overlijden van vader.