ECLI:NL:GHARL:2022:10181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
200.316.645
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis rechtbank en bevel tot instemming met schuldregeling door gemeente Dinkelland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo. De appellante, een 39-jarige alleenstaande moeder met drie kinderen, had een verzoek ingediend om de besloten vennootschap De Breborgh B.V. en de gemeente Dinkelland te bevelen in te stemmen met een door haar voorgestelde schuldregeling. De rechtbank had dit verzoek eerder afgewezen, met de overweging dat de schuld aan de gemeente, die bijna 30% van de totale schuldenlast uitmaakte, substantieel was en dat de gemeente in redelijkheid had kunnen weigeren in te stemmen met de regeling.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de door appellante aangeboden schuldregeling goed gedocumenteerd was en dat de schuldeisers, met uitzondering van de gemeente, inmiddels akkoord waren gegaan met de regeling. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellante, waaronder haar financiële situatie en de reden voor de ontstaan van de schulden. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van opzet of grove schuld van appellante bij het ontstaan van de schuld aan de gemeente.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de gemeente Dinkelland bevolen in te stemmen met de schuldregeling. Het hof heeft geoordeeld dat de belangen van appellante bij toewijzing van haar verzoek zwaarder wegen dan de belangen van de gemeente bij afwijzing van dat verzoek. Dit arrest is ondertekend door de rechters en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.316.645
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 282394)
arrest van 28 november 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante, hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. G.B. de Jong,
tegen

1.de besloten vennootschap De Breborgh B.V.

gevestigd te Bentelo,
verder te noemen: De Breborgh,
gemachtigde: IkinkBekman Incasso & Gerechtsdeurwaarders te Almelo,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Dinkelland,
gevestigd te Denekamp,
verder te noemen: de gemeente,
gemachtigde: deurwaarderskantoor Karin Wigger B.V. te Almelo,
geïntimeerden.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
[appellante] heeft bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), tegelijk met een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, een verzoek ingediend om De Breborgh en de gemeente te bevelen in te stemmen met een schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw).
1.2
Bij tussenvonnis van 1 augustus 2022 heeft de rechtbank [appellante] opgedragen om nog een aantal ontbrekende stukken over te leggen, te weten:
- de terugvorderingsbesluiten van de gemeente Dinkelland waaruit blijkt waarom en over welke periode de bijstandsuitkering is teruggevorderd, en
- de beschikking van de gemeente Dinkelland waarin de boete in verband met de terugvordering van de bijstandsuitkering is opgelegd en waaruit blijkt waarom er een boete is opgelegd.
De hiervoor genoemde stukken zijn op 8 augustus 2022 aan de rechtbank overgelegd.
1.3
Bij vonnis van 20 september 2022 heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om De Breborgh en de gemeente te bevelen om in te stemmen met een schuldregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.
1.4
[appellante] heeft haar verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling bij aan de rechtbank gerichte e-mail van 23 september 2022 ingetrokken.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 27 september 2022 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, het verzoek om De Breborgh en de gemeente te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling alsnog toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brieven met bijlagen van mr. De Jong van 10 en 16 november 2022.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 november 2022. Daarbij is [appellante] verschenen, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door haar beschermingsbewindvoerder [naam1] .
Namens De Breborgh en namens de gemeente is, ondanks behoorlijke oproeping, niemand verschenen.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. De Jong nog de volgende producties overgelegd:
- een aan [appellante] gerichte brief van de gemeente Almelo van 2 mei 2019;
- een aan [appellante] gerichte brief van de gemeente Dinkelland van 13 mei 2019;
- een aan mr. De Jong gericht e-mailbericht van IkinkBekman Incasso & Gerechtsdeurwaarders van 18 november 2022.
2.4
Uit het in 2.3 genoemde e-mailbericht van 18 november 2022 blijkt dat IkinkBekman Incasso & Gerechtsdeurwaarders namens De Breborgh alsnog akkoord gaat met de door [appellante] aangeboden schuldregeling.
2.5
Na de mondelinge behandeling is, zoals ter zitting besproken, bij het hof ingekomen het e-mailbericht van mr. De Jong van 21 november 2022 met als bijlage de aan [appellante] gerichte brief van de Stadsbank Oost-Nederland van 1 juni 2018.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante] is een 39-jarige gescheiden, alleenstaande vrouw. Bij haar wonen haar drie kinderen, van wie het oudste meerderjarig is. Haar totale schuldenlast, bestaande uit 19 schulden, bedraagt volgens de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 Fw, € 17.348,64, waaronder schulden aan De Breborgh van € 367,26 en aan de gemeente van € 5.156,38. [appellante] ontvangt een Participatiewetuitkering.
Bij beschikking van 18 december 2020 heeft de kantonrechter beschermingsbewind ingesteld over alle (toekomstige) goederen van [appellante] en daarbij [naam1] , handelende onder de naam [naam2] te [plaats1] , benoemd tot bewindvoerder.
3.2
De in 3.1 genoemde schuld aan de gemeente is ontstaan nadat de gemeente bij beschikking van 27 maart 2019 heeft besloten om de aan [appellante] verstrekte Participatiewetuitkering over de periode van 1 december 2017 tot en met 28 februari 2019 opnieuw te berekenen, omdat [appellante] in die periode gedurende zes maanden alimentatie heeft ontvangen. Volgens de gemeente is sprake geweest van een schending van de informatieverplichting omdat [appellante] geen opgave van de ontvangen alimentatie aan de gemeente heeft gedaan, zodat de gemeente die ontvangen alimentatie niet in mindering heeft kunnen brengen op de door [appellante] ontvangen uitkering. De gemeente heeft bij beschikking van 27 maart 2019 € 2.074,78 aan uitkering teruggevorderd en vervolgens bij beschikking van 21 mei 2019 een boete van € 1.037,39 opgelegd in verband met de schending van de informatieverplichting.
3.3
De schuldbemiddelingsinstantie, Draad voor Schuldsaneringen, heeft namens [appellante] aangeboden (in eerste instantie, het betreft een prognose-akkoord) te voldoen aan:
- de preferente schuldeisers 8,44 % van hun vordering tegen finale kwijting
- de concurrente schuldeisers 3,13 % van hun vordering tegen finale kwijting.
Daarbij is verklaard dat [appellante] gedurende 36 maanden over een aflossingsmogelijkheid beschikt van:
- € 27,95 per maand in de minnelijke regeling en
- € 0,- per maand in de wettelijke schuldsaneringsregeling.
De Breborgh en de gemeente hebben geweigerd akkoord te gaan met genoemde schuldenregeling.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek om De Breborgh en de gemeente te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat met name de schuld aan de gemeente, die afgerond 30% uitmaakt van de totale schuldenlast van [appellante] , een substantieel deel vormt van die schuldenlast. De gemeente heeft volgens de rechtbank, gelet op de aard en de omvang van die schuld, in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldenregeling kunnen komen. De rechtbank is van oordeel, dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het ontstaan van die schuld geen sprake is geweest van moedwillig handelen, nu zij geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid om bezwaar aan te tekenen tegen het desbetreffende terugvorderingsbesluit van de gemeente en evenmin van de mogelijkheid om voorafgaande aan de oplegging van de boete haar kant van het verhaal te vertellen.
3.5
[appellante] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Zij stelt dat er gronden zijn om een dwangakkoord vast te stellen. Volgens haar is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat een redelijke toepassing van de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw behoort te leiden tot een instemming van de beide schuldeisers met het aangeboden akkoord. Zij heeft zich ingespannen om zich na een moeilijke periode financieel te laten begeleiden en weer een stabiele situatie te laten ontstaan. Zij heeft de omstandigheden van de jaren waarin de vorderingen van de beide weigerachtige schuldeisers zijn ontstaan, achter zich gelaten. Bovendien zullen de schuldeisers volgens haar in een situatie van een schuldsaneringsregeling niet in een betere positie komen. Zij stelt ook dat bij het ontstaan van de schuld aan de gemeente geen sprake was van opzettelijk of moedwillig verzwijgen van inkomsten.
3.6
Op grond van artikel 287a lid 5 Fw kan de rechter het verzoek tot bevel om instemming met een aangeboden schuldregeling toewijzen indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de schuldeiser heeft bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Daarnaast geldt hierbij als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrijstaat te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat niet snel geoordeeld kan worden dat een schuldeiser in redelijkheid niet tot de hiervoor bedoelde weigering heeft kunnen komen.
3.7
Het hof stelt voorop dat voldoende aannemelijk is geworden dat de door [appellante] aangeboden schuldregeling, die ook overigens goed en betrouwbaar is gedocumenteerd en door een deskundige partij (Draad voor Schuldsaneringen, die daarbij zelfstandig en onafhankelijk van Draad Advocaten volgens de normen van de NVVK heeft gehandeld) is getoetst, het uiterste is waartoe [appellante] financieel in staat moet worden geacht.
[appellante] volgt, met behoud van haar participatiewet-uitkering, een fulltime opleiding (inclusief stage) in de Zorg, die zij binnenkort verwacht af te ronden. Daarna is zij voornemens een vervolgopleiding te gaan volgen, met naar verwachting in het begin, behoud van uitkering. [appellante] heeft desgevraagd tijdens de zitting verklaard dat zij, zodra de mogelijkheid zich voordoet, fulltime wil gaan werken en dat haar oudste (meerderjarige) kind de opvang van haar jongere kinderen verzorgt, zoals ook nu al het geval is. Zij heeft ook verklaard dat bij een stijging van haar inkomen het in 3.3 genoemde aangeboden aflossingsbedrag voor de schuldeisers volgens de daartoe gebruikelijke berekening zal worden verhoogd. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat de schuldeisers niet beter af zijn in een situatie waarin de wettelijke schuldsaneringsregeling op [appellante] van toepassing zal zijn, aangezien het dan beschikbare aflossingsbedrag als gevolg van het verschuldigde bewindvoerderssalaris nihil zal zijn.
3.8
Nu De Breborgh alsnog akkoord is gegaan met de door [appellante] aangeboden schuldregeling, is de gemeente de enige schuldeiser die weigert in te stemmen met die regeling. De gemeente heeft aangegeven niet in te stemmen omdat sprake is van een fraudevordering. Daarover oordeelt het hof als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is in dit verband het volgende gebleken. [appellante] is in oktober 2017 gescheiden. Haar ex-partner heeft daarna in totaal zes keer een alimentatiebedrag betaald, te weten in december 2017, daarna in januari, februari en december 2018, en vervolgens in januari en februari 2019. [appellante] heeft erkend dat zij de brieven van de gemeente over de terugvordering en de op te leggen boete heeft ontvangen en dat zij niet op de desbetreffende verzoeken om inlichtingen te verstrekken heeft gereageerd. Zij stelt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de gemeente van alles rond haar echtscheiding en alimentatie op de hoogte was, omdat zij zelf bij de aanvraag van de uitkering eind 2017 aan de gemeente alle desbetreffende stukken, zoals de echtscheidingsbeschikking waarin ook de alimentatieregeling was opgenomen, had toegezonden. Als gevolg van de moeilijke persoonlijke omstandigheden waarin zij zich toen bevond, had [appellante] naar eigen zeggen geheel geen overzicht op haar administratie en gingen kwesties als deze volledig langs haar heen, mede ook omdat zij op dat moment, in afwachting van haar verhuizing, niet of nauwelijks meer in de (voormalige) echtelijke woning woonde en de brieven van de gemeente naar dat adres zijn gestuurd. In juni 2018 heeft [appellante] zich in het kader van schuldhulpverlening aangemeld bij de Stadsbank Oost-Nederland. Omdat de alimentatie in ieder geval vanaf juni 2018 rechtstreeks werd betaald aan genoemde Stadsbank, die vanaf dat moment haar financiën beheerde en aan haar weekgeld uitkeerde, was zij in de veronderstelling dat een en ander, ook de ontvangen alimentatie, door de Stadsbank zou worden kortgesloten met de gemeente. Gelet op het voorgaande, alsmede op de verklaring van [appellante] dat zij vanaf 2017 niet of onvoldoende adequaat heeft gecommuniceerd met de gemeente als gevolg van haar lastige situatie rond haar problematische echtscheiding, is het hof van oordeel dat bij het ontstaan van de schuld aan de gemeente geen sprake is geweest van opzet of grove schuld van [appellante] .
3.9
Hoewel het de gemeente op grond van genoemd artikel 60c Pw mogelijk niet vrijstaat in te stemmen met het voorstel, kan het hof de gemeente in het kader van de in artikel 287a Fw genoemde belangenafweging bevelen om niettegenstaande haar weigering in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. [appellante] heeft een zwaarwegend belang bij toewijzing van haar verzoek. Dat de vordering van de gemeente bijna 30% omvat van de totale schuldenlast van [appellante] , moet in de belangenafweging worden betrokken maar hoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn om het verzoek af te wijzen. Het hof gaat aan dit argument voorbij, omdat de vordering aanvankelijk € 3.112,17 bedroeg, maar als gevolg van hoge invorderingskosten inmiddels is opgelopen tot € 5.156,38, en verder gezien het feit, dat al de overige schuldeisers hebben ingestemd met de schuldregeling en het gegeven, dat een alternatieve regeling als een wettelijk schuldsaneringstraject of faillissement geen beter resultaat voor de gemeente zou opleveren.
3.1
Over de stelling van de gemeente dat het hier om een fraudevordering gaat, overweegt het hof nog het volgende. Op grond van artikel 60c Participatiewet mag de gemeente instemmen met een schuldregeling buiten de daar genoemde gevallen; de gemeente mag niet meewerken aan een schuldregeling tegen finale kwijting, indien haar vordering is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de informatieverplichting in verband met een toegekende Participatiewet-uitkering en daarvoor een boete is opgelegd. Deze bepaling is in werking getreden op 21 december 2021 en gemeenten mogen per 15 november 2021 anticiperen op de inwerkingtreding. [1] Aangezien de bepaling onmiddellijke werking heeft, is zij ook van toepassing op bestaande rechtsverhoudingen zoals de betalingsverplichting uit hoofde van de terugvorderings- en boetebeschikking die de gemeente aan [appellante] heeft opgelegd. In de boeteschikking (productie 7 beroepschrift) wordt onder het kopje ‘Berekening hoogte boete’ onder 2. de mate van verwijtbaarheid van de aan [appellante] verweten handelingen gekwalificeerd als ‘schuld’. Uit deze beschikking en uit de brieven van de gemeente die in deze procedure zijn overgelegd volgt dan ook dat [appellante] niet opzettelijk of door grove schuld haar informatieverplichting onvoldoende is nagekomen. Daarmee stond artikel 60c Participatiewet in beginsel niet in de weg aan instemming van de gemeente met de door [appellante] aangeboden schuldregeling.
3.11
Het hof is van oordeel dat, gelet op al het voorgaande, de belangen van [appellante] bij toewijzing van haar verzoek om een gedwongen schuldregeling zwaarder moeten wegen dan de belangen van de gemeente bij afwijzing van dat verzoek. Het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen als hierna te melden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 20 september 2022 en, opnieuw recht doende:
beveelt de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Dinkelland in te stemmen met de in 3.3 bedoelde schuldregeling;
verstaat dat De Breborgh alsnog akkoord gaat met de door [appellante] aangeboden schuldregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G.B. Pikkemaat, H.C. Frankena en M.P.M. Hennekens, is ondertekend door M.P.M. Hennekens en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 november 2022.

Voetnoten

1.zie Gemeentenieuws SZW 2021-07