ECLI:NL:GHARL:2022:10098

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/00796
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, geboren in 1961 en gehuwd, ontving in 2017 een uitkering van € 11.597 en had een verzamelinkomen van € 23.562. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij belastingrente van € 177 was berekend. Belanghebbende had in haar aangifte € 6.335 aan specifieke zorgkosten opgevoerd, waaronder kosten voor extra gezinshulp, kleding en beddengoed, en hulpmiddelen. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond en de rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep stelt belanghebbende dat zij recht heeft op aftrek van de opgevoerde zorgkosten. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor extra gezinshulp op haar drukken, omdat zij geen bewijs heeft geleverd voor de contante betalingen aan haar dochter, die de gezinshulp verleende. Ook de kosten voor extra kleding en beddengoed worden niet in aanmerking genomen voor een hoger bedrag dan € 300, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat deze kosten € 600 te boven gaan. De kosten voor haarwerken en aanpassingen in de woning worden eveneens afgewezen, omdat niet is aangetoond dat deze uitgaven voldoen aan de voorwaarden voor aftrek. De kosten voor medicijnen zijn niet in aftrek toegelaten, omdat er geen voorschrift van een arts is overgelegd.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00796
uitspraakdatum: 22 november 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 25 juni 2021, nummer AWB 20/6565, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.597. Bij beschikking is belastingrente berekend van € 177.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, haar echtgenoot [naam1] en mr. A.P. Flinterman, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] , [naam3] en [naam4] , namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1961. Zij is gehuwd met [naam1] . Zij heeft in 2017 een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen ten bedrage van € 11.597 ontvangen, waarop € 1.970 aan loonheffing is ingehouden. Belanghebbende is hartpatiënt en linkszijdig verlamd. Daarnaast lijdt ze aan een auto-immuunziekte (systemische lupus erythematodes). Haar echtgenoot had een verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek van € 23.562.
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2017. Daarin heeft belanghebbende € 6.335 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. De specifieke zorgkosten zijn in de aangifte als volgt samengesteld:
Uitgaven voor extra gezinshulp € 4.800
Drempel uitgaven voor extra gezinshulp -/- € 365
Reiskosten ziekenbezoek € 912
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 750
Dieetkosten € 700
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 141
Totaal € 6.938
Drempel -/-
€ 603
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten € 6.335
2.3.
Bij brief van 23 januari 2020 heeft de Inspecteur informatie gevraagd. In de brief is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
1. Verzoek om informatie
Persoonsgebonden aftrek
Specifieke zorgkosten: hulpmiddelen
In de aangifte staat bij de specifieke zorgkosten een bedrag van € 141 voor de kosten van hulpmiddelen. Om te kunnen beoordelen of dit bedrag meegeteld mag worden bij uw specifieke zorgkosten, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:
- de naam en geboortedatum van degene voor wie de hulpmiddelen bestemd waren;
- een omschrijving van de ziekte of handicap;
- een beschrijving van de hulpmiddelen die zijn aangeschaft;
- een specificatie van het berekende bedrag;
- de nota's en betalingsbewijzen van de uitgaven.
Als u voor de uitgaven een vergoeding ontving of gaat ontvangen, stuur dan ook de stukken mee waaruit de hoogte van de vergoeding blijkt.
(…)
Specifieke zorgkosten: extra gezinshulp
In de aangifte staat bij de specifieke zorgkosten een bedrag van € 4.800 voor de kosten van extra gezinshulp door ziekte of invaliditeit. Om te kunnen beoordelen of dit bedrag meegeteld mag worden bij uw specifieke zorgkosten, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:
- de reden waarom u gezinshulp had;
- de gedateerde rekeningen met daarop de naam en het adres van de instantie of de persoon die de gezinshulp verzorgde;
- een specificatie van het berekende bedrag;
- de nota's en de betalingsbewijzen.
Hebt u een vergoeding voor extra gezinshulp aangevraagd? Stuur dan ook de volgende informatie mee:
- alle stukken die betrekking hebben op de beslissing op dit verzoek;
- de hoogte van de eventuele vergoeding;
- de naam van de instantie die dit bedrag vergoedde.
Hebt u geen vergoeding aangevraagd? Vermeld dan de reden waarom u dat niet hebt gedaan.
Specifieke zorgkosten: kleding en beddengoed
In de aangifte staat bij de specifieke zorgkosten een bedrag van € 750 voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Om te kunnen beoordelen of dit bedrag meegeteld mag worden bij uw specifieke zorgkosten, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:
- de naam en geboortedatum van degene voor wie de uitgaven zijn gedaan;
- een beschrijving van de aard van de ziekte of invaliditeit;
- een overzicht van alle uitgaven voor kleding en beddengoed voor deze persoon.
Geef daarbij aan welke bedragen extra uitgaven zijn;
- de nota's en betalingsbewijzen van al deze uitgaven.
(…)”
2.4.
Bij brief van 25 februari 2020 heeft belanghebbende hierop gereageerd. In de brief is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Extra Gezinshulp.
4. De reden voor gezinshulp is de medische gesteldheid van mevrouw [belanghebbende] .
Zij heeft ook de beschikking over een lift in huis en een speciaal bed.
De gezinshulp wordt verricht door mevrouw [naam5] en bedraagt 400 euro per maand en is ook in haar aangifte verantwoord. Het ficaal nummer van mevrouw [naam5] is [nummer1] . De inkomsten zijn verantwoord in haar winst aandeel.
Mevrouw [belanghebbende] heeft hulp in de huishouding nodig voor het verzorgen van haarzelf, het aankleden, verzorging van haar haar en het koken.
De totale kosten over 2017 bedragen
4800,00per jaar.
Specifieke zorgkosten kleding en beddegoed
5. Er is in 2017 een speciaal electrisch bed aangeschaft van 1500 euro. Voorts heeft mevrouw [belanghebbende] speciaal beddegoed nodig in verband met haar ziekte en haar huid. Zie
dermatologisch advies.
(…)
Bijlagen
6. De navolgende stukken worden meegezonden:
1. patientbrief van november 2016;
2. patientbrief van februari 2019;
3. incasso van alarminstallatie en bankafschrift 19,70;
4. incasso bril verzekering;
5. Hofpoortziekenhuis;
6. Haarzorging [naam6] ;”
2.5.
Bij brief van 2 maart 2020 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij bij het opleggen van de aanslag alleen rekening zal houden met een aftrekbaar bedrag van € 300 voor kleding en beddengoed. De overige gestelde zorgkosten zijn volgens de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
2.6.
Met dagtekening 23 april 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 vastgesteld conform het voornemen in de brief van 2 maart 2020. Vanwege de van toepassing zijnde drempel is het aftrekbaar bedrag aan specifieke zorgkosten nihil. Het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 11.597.

3.Geschil

In geschil is de omvang van de uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het gaat daarbij in hoger beroep nog om de volgende zorgkosten: extra gezinshulp [naam5] (€ 4.800), extra kleding en beddengoed (€ 750), haarwerken (€ 751), het plaatsen van beugels en antislipmatten in de woning/badkamer (€ 469) en medicijnen (€ 246).

4.Beoordeling van het geschil

Extra gezinshulp
4.1.
Artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) bepaalt dat de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag is van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Blijkens het tweede lid, aanhef en onderdeel d, zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten persoonsgebonden aftrekposten.
4.2.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB, zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra gezinshulp. Ingevolge artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB worden uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
4.3.
Nu belanghebbende aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten bepleit, rust op haar de last feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat zij voor de gevraagde aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp in aanmerking komt. Belanghebbende stelt daartoe dat zij recht heeft op aftrek van een bedrag van € 4.800 voor extra gezinshulp gegeven door haar dochter [naam5] . Het gaat daarbij om hulp bij het aankleden, koken, schoonmaken en bij de persoonlijke verzorging. Belanghebbende geeft aan dat dochter [naam5] de hulp heeft verleend en dat zij voor deze hulp maandelijks een contante vergoeding heeft betaald aan haar dochter van € 400. Deze vergoedingen heeft dochter [naam5] volgens belanghebbende als winst uit onderneming opgenomen in haar aangifte IB/PVV. Ter onderbouwing heeft belanghebbende door haarzelf opgemaakte kwitanties overgelegd, een overzicht van de banktransacties en facturen van de dochter aan belanghebbende. Belanghebbende stelt dat zij daarmee heeft voldaan aan de geest van artikel 6.17 van de Wet IB, namelijk dat kan worden vastgesteld wie de zorg heeft geleverd en wie daarvoor is betaald.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat kosten voor extra gezinshulp op haar drukken als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB. Weliswaar stelt belanghebbende dat zij haar dochter elke maand € 400 contant heeft betaald, maar belanghebbende heeft die stelling niet kunnen onderbouwen. Zo blijkt bijvoorbeeld niet van de aanwezigheid van contanten of contante opnames door belanghebbende waaruit de contante bedragen aan dochter konden worden betaald. Het enkel overleggen van de kwitanties is daarvoor onvoldoende. De twijfel over de betalingen wordt vergroot doordat dochter [naam5] deze bedragen niet heeft aangeven in haar aangifte IB/PVV. Dat deze bedragen zijn verantwoord als winst uit onderneming heeft belanghebbende, in het licht van de betwisting door de Inspecteur, niet met stukken gestaafd. Daar komt bij dat de facturen niet op naam staan van de onderneming van [naam5] en haar vader (“ [naam7] VOF"), maar op naam van [naam5] in persoon. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur terecht de aftrek van kosten voor extra gezinshulp heeft geweigerd.
4.5.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof een bewijsaanbod gedaan inhoudende dat dochter [naam5] als getuige kan verklaren dat zij de bedragen van € 400 contant van haar moeder heeft ontvangen. Het Hof zal dit bewijsaanbod passeren. Redengevend daarvoor is dat in ieder geval al vanaf het verweerschrift in hoger beroep van 16 november 2021 de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat kosten voor extra gezinshulp op haar drukken. Belanghebbende is daarmee al vanaf november 2021 in de gelegenheid een nadere onderbouwing te geven op dit punt. Nu belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat zij het aangeboden bewijs niet eerder bijeen kon brengen (belanghebbende had bijvoorbeeld een verklaring van dochter [naam5] kunnen overleggen of haar als getuige ter zitting mee kunnen nemen, zoals is vermeld in de uitnodigingsbrief voor de zitting d.d. 22 augustus 2022), dient naar het oordeel van het Hof de goede procesorde, waaronder is begrepen een vlotte procesgang, in dit geval te prevaleren boven het belang van belanghebbende bij het overleggen van een getuigenverklaring.
4.6.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de Inspecteur met de brief van 4 april 2017 waarin de Inspecteur voor belastingjaar 2014 heeft ingestemd met aftrek voor extra gezinshulp het vertrouwen heeft gewekt dat die aftrek ook voor onderhavig jaar zou worden toegestaan. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Aan de omstandigheid dat de Inspecteur met de aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp heeft ingestemd voor belastingjaar 2014 kan belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat in opvolgende jaren steeds recht op aftrek van deze uitgaven bestaat. Ieder jaar staat op zichzelf, tenzij de Inspecteur een toezegging heeft gedaan waaruit iets anders volgt. [1] Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur een dergelijk toezegging heeft gedaan.
Extra kleding/beddengoed
4.7.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Ingevolge artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB in aanmerking genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750 indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de Wet IB die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
4.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij een auto-immuunziekte heeft waardoor sprake is van extra kosten voor kleding en beddengoed. Zij wil in aanmerking komen voor de hogere vergoeding van € 750. Ter onderbouwing heeft belanghebbende een uitdraai van het UMC [plaats1] overgelegd met daarin haar ziektegeschiedenis.
4.9.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende weliswaar met de aanwezigheid van de auto-immuunziekte aannemelijk heeft gemaakt dat extra kosten zijn gemaakt voor kleding en beddengoed, zodat hij de aftrek van een bedrag van € 300 heeft toegestaan, maar dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in aanmerking komt voor de hogere vergoeding van € 750.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat de auto-immuunziekte heeft geleid tot kosten voor extra kleding en beddengoed, maar niet dat de uitgaven daarvoor € 600 te boven zijn gegaan. De enkele constatering dat sprake is van een auto-immuunziekte is daarvoor onvoldoende. Daarvoor is informatie noodzakelijk over de uitgaven die belanghebbende in 2017 heeft gedaan ten aanzien van kleding en beddengoed en dergelijke informatie ontbreekt. Gelet hierop heeft de Inspecteur ter zake van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor belanghebbende terecht geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bedrag van € 300.
4.11.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een bewijsaanbod gedaan inhoudende dat zij bankafschriften wil overleggen waaruit blijkt dat zij uitgaven heeft gedaan bij de [naam8] . Het Hof zal dit bewijsaanbod passeren. Redengevend daarvoor is dat al vanaf de vragenbrief van 23 januari 2020 door de Inspecteur wordt gevraagd om stukken die zien op de uitgaven voor kleding en beddengoed (overzicht van alle uitgaven, nota’s en betalingsbewijzen). Belanghebbende is daarmee al vanaf 2020 in de gelegenheid een nadere onderbouwing te geven van de door haar gestelde gemaakte kosten voor kleding en beddengoed. Nu belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat zij het aangeboden bewijs niet eerder bijeen kon brengen, dient naar het oordeel van het Hof de goede procesorde, waaronder is begrepen een vlotte procesgang, in dit geval te prevaleren boven het belang van belanghebbende bij het overleggen van de bankafschriften.
Haarwerk
4.12.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke en invalide personen worden gebruikt.
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op aftrek van een bedrag van € 751 voor haarwerken in verband met ziekte of invaliditeit. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit de bankafschriften waarop te zien is dat vanaf juni 2017 (bijna wekelijks) uitgaven worden gedaan bij een kapper blijkt niet dat belanghebbende betaald heeft voor een hulpmiddel dat van een zodanige aard is dat het hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt. Dat sprake is van een haarwerk blijkt niet uit deze bankafschriften en ook niet uit andere stukken. Indien sprake zou zijn, zoals belanghebbende ter zitting heeft gesteld, van extensions, is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een hulpmiddel van een zodanige aard dat het hoofdzakelijk door zieke en invalide mensen worden gebruikt. Extensions worden immers ook op grote schaal gebruikt door gezonde mensen. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften ook niet wie degene is geweest die naar de kapper is gegaan.
Beugels en antislipmatten
4.14.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke en invalide personen worden gebruikt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel d worden in ieder geval niet aangemerkt als ander hulpmiddel aanpassingen aan, in of om een woning.
4.15.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op aftrek van een bedrag van € 469 voor het plaatsen van beugels in huis en het plaatsen van antislipmatten in de badkamer. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit de bankafschriften waarop te zien is dat een bedrag van € 469 is uitgegeven bij de [naam9] volgt niet dat uitgaven zijn gedaan voor het aanschaffen van beugels en antislipmatten. Bovendien worden deze aanpassingen aan een woning in de Wet IB van aftrek uitgesloten.
Medicijnen
4.16.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts. Met betrekking tot de door belanghebbende opgevoerde kosten van medicijnen ten bedrage van € 247, voor zover sprake is van medicijnen nu dit niet uit de overlegde stukken blijkt, ontbreekt een dergelijk voorschrift van een arts. De Inspecteur heeft derhalve terecht het bedrag van € 247 niet in aftrek toegelaten.
4.17.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof een bewijsaanbod gedaan inhoudende dat zij bankafschriften wil overleggen waaruit blijkt dat zij uitgaven heeft gedaan bij [naam10] . Het Hof zal dit bewijsaanbod passeren. Redengevend daarvoor is dat dergelijke stukken in de vorm van Grootboekmutatiekaarten al in het dossier aanwezig zijn. Ook als dat niet het geval was geweest, zou het Hof het aanbod hebben gepasseerd, nu de onderbouwing van deze kosten al langere tijd in geschil is en belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat zij het aangeboden bewijs niet eerder bijeen kon brengen. Het Hof is van oordeel dat de goede procesorde, waaronder is begrepen een vlotte procesgang, in dit geval moet prevaleren boven het belang van belanghebbende bij het overleggen van de bankafschriften. Overigens merkt het Hof op dat met het overleggen van bankafschriften belanghebbende nog steeds niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat uitgaven zijn gedaan voor medicijnen die zijn verstrekt op voorschrift van een arts en het bewijsaanbod in zoverre niet ter zake dienend is.
Belastingrente
4.18.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. E. Breedveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.
De griffier De voorzitter,
(A. Vellema) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 23 november 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 23 oktober 2020, nr. 20/01335, ECLI:NL:HR:2020:1662.