ECLI:NL:GHARL:2022:100

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
18/00500 en 18/00501
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuur van appartementen en parkeerplaatsen als één economische prestatie in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep van Stichting [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2011 en 2012. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2011 gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2012 ongegrond. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De kern van het geschil is of de verhuur van parkeerplaatsen aan huurders van woonappartementen als een afzonderlijke (belaste) dienst moet worden beschouwd, of dat deze verhuur zo nauw verband houdt met de verhuur van de woonappartementen dat beide verhuuractiviteiten als één enkele (vrijgestelde) economische prestatie moeten worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat in het geval van gecombineerde verhuur aan dezelfde huurder van zowel een woonappartement als een parkeerplaats, sprake is van één economische prestatie. Dit oordeel is gebaseerd op de nauwe relatie tussen de verhuur van de parkeerplaats en het verblijf in het woonappartement, evenals de bepalingen in de huurovereenkomsten die de beëindiging van de huur van de parkeerplaats koppelen aan de beëindiging van de huur van het woonappartement.

Het Hof bevestigt dat de Inspecteur de gecombineerde verhuur terecht heeft aangemerkt als vrijgestelde verhuur van woningen volgens de Wet op de omzetbelasting 1968. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00500 en 18/00501
uitspraakdatum: 4 januari 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2018, nummers LEE 16/2389 en LEE 16/2390, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2011 en 2012 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2011 gegrond verklaard, de naheffingsaanslag 2011 verminderd en de beschikking heffingsrente 2011 dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2012 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. B.J. Mulder, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door drs. [naam1] , [naam2] en [naam3] , alsmede mr. [naam4] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Vanuit de samenwerking met een projectontwikkelaar heeft belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2011 in eigendom verkregen: 154 woonappartementen en 157 parkeerplaatsen in het appartementencomplex " [het complex1] " en 76 woonappartementen, 4 kadewoningen en 102 parkeerplaatsen in het appartementencomplex " [het complex2] ". De appartementencomplexen bevinden zich in de stad [plaats] . De woonappartementen bevinden zich op de hogere verdiepingen van de complexen; de parkeerplaatsen bevinden zich beneden in de complexen. Ten tijde van de eigendomsoverdracht had belanghebbende het voornemen zowel de woonappartementen als de parkeerplaatsen te verkopen. Voor de woonappartementen en parkeerplaatsen zijn afzonderlijke appartementsrechten gevestigd.
2.2.
Voor zover de verkoop van de woonappartementen en de parkeerplaatsen door belanghebbende niet wilde slagen, heeft zij deze te huur aangeboden. Met betrekking tot de parkeerplaatsen zijn drie verhuursituaties te onderscheiden, te weten verhuur van parkeerplaatsen aan:
a. huurders van woonappartementen in de appartementencomplexen;
b. eigenaren van woonappartementen in de appartementencomplexen; en
c. derden (geen eigenaar of huurder van woonappartementen in de appartementencomplexen);
(hierna achtereenvolgens ook: (a.) huurders, (b.) kopers en (c.) derden).
2.3.
In de overeenkomsten waarbij belanghebbende parkeerplaatsen aan huurders heeft verhuurd (zie 2.2.a), is onder meer bepaald dat de beëindiging van de huurovereenkomst van de parkeerplaats samenvalt met de beëindiging van de verhuur van het woonappartement:
"This rental agreement shall also terminate on the date on which the rental agreement pertaining to the home: [adres] in [plaats] is terminated."
2.4.
In de overeenkomsten waarbij belanghebbende parkeerplaatsen aan kopers (zie 2.2.b.) en derden (zie 2.2.c.) heeft verhuurd, is onder meer het volgende bepaald:
"In aanmerking nemende dat:
  • Verhuurster in het complex plaatselijk bekend als [naam complex] eigenaar is van appartementen en parkeerplaatsen;
  • Op het moment van tekenen van deze huurovereenkomst nog niet alle appartementen en parkeerplaatsen verkocht danwel verhuurd zijn;
  • De nog beschikbare appartementen inclusief een parkeerplaats verhuurd danwel verkocht zullen worden;
  • Huurder bij verhuurster heeft aangegeven tijdelijk een (extra) parkeerplaats te willen huren;
  • Verhuurster bij huurder heeft aangegeven hiermee akkoord te gaan onder de voorwaarde dat indien zich een koper of huurder meldt voor een appartement BEHORENDE BIJ DEZE PARKEERPLAATS, huurder van de parkeerplaats afstand doet van haar huurrechten;
  • Verhuurster en huurder ten aanzien van de huurbeëindiging een opzegtermijn van 2 maanden in acht nemen;
  • Huurder aan verhuurster verklaart zonder enig voorbehoud met bovenstaande akkoord te gaan."

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of de verhuur aan huurders van de parkeerplaatsen als een afzonderlijke (belaste) dienst in aanmerking moet worden genomen (standpunt belanghebbende), dan wel of die verhuur zo nauw verband houdt met de verhuur van het woonappartement dat beide verhuren één enkele (vrijgestelde) economische handeling, en dus één dienst, vormen (standpunt Inspecteur).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) dat elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald (zie onder meer het arrest van 25 februari 1999, CPP, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93). In het arrest van het HvJ van 13 juli 1989, Morten Henriksen, C-173/88, ECLI:EU:C:1989:329 (hierna: het arrest Morten Henriksen) en in het arrest van het HvJ van 4 juni 2009, SALIX Grundstücks-Vermietungsgesellschaft, C-102/08, ECLI:EU:C:2009:345 heeft het HvJ overwogen dat de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen niet van de vrijstelling kan worden uitgesloten, indien deze verhuur zo nauw verband houdt met de vrijgestelde verhuur van een andere onroerende zaak dat beide verhuren één economische prestatie vormen. Dit is, volgens overweging 16 van het arrest Morten Henriksen, het geval wanneer, in de eerste plaats, de parkeerruimte voor voertuigen en het voor een ander gebruik bestemde onroerende goed deel uitmaken van één onroerend complex en, in de tweede plaats, beide zaken door dezelfde eigenaar aan dezelfde huurder zijn verhuurd.
4.2.
Het geschil ziet alleen op de situatie waarin belanghebbende zowel een woonappartement als een parkeerplaats aan dezelfde huurder verhuurt. In dat geval is, naar het oordeel van het Hof, sprake van één economische prestatie, waarvan het (kunnen) verblijven in het woonappartement het kenmerkende element vormt. De eigenaar en de huurder zijn namelijk dezelfde en het woonappartement en de parkeerplaats bevinden zich in hetzelfde gebouw, in de zin van bouwkundige eenheid. Anders dan in de situatie van HR 7 mei 2021, nr. 19/02610, ECLI:NL:HR:2021:699 (die ging over parkeren bij een attractiepark, naar welk arrest belanghebbende heeft verwezen), houdt het (kunnen) gebruiken van de gehuurde parkeerplaats door een huurder nauw verband met het verblijf in de gehuurde woning. Voorts is de beëindiging van de huur van de parkeerplaats gekoppeld aan de beëindiging van de huur van het woonappartement (zie 2.3.), zodat ook het feit dat de verhuur van het woonappartement en van de parkeerplaats in afzonderlijke overeenkomsten zijn opgenomen, niet afdoet aan het oordeel dat sprake is van één economische prestatie Dat de parkeerplaatsen en de appartementen afzonderlijke appartementsrechten betreffen, is naar het oordeel van het Hof in dit kader niet relevant. Ook in het arrest Morten Henriksen gaat men immers uit van de verhuur van meerdere onroerende zaken die tezamen één economische prestatie vormen. Dat een woonappartement en een parkeerplaats ook los van elkaar te gebruiken zijn, en in dat geval wellicht kwalificeren als zelfstandige onroerende zaken, doet aan dit oordeel evenmin af.
4.3.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur de gecombineerde verhuur van woonappartement en parkeerplaats terecht aangemerkt als de vrijgestelde verhuur van woningen als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel b, Wet op de omzetbelasting 1968.
4.4.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2022
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. A.E. Keulemans.
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 januari 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen
(zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.