ECLI:NL:GHARL:2021:9836

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.268.199
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de onrechtmatige toe-eigening van een muziekcatalogus en de hoogte van de schade door ten onrechte ontvangen royalty’s

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de afwikkeling van de onrechtmatige toe-eigening van een muziekcatalogus. De curatoren van de failliete vennootschap [naam1] B.V.B.A. hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Roermond, waarin de hoogte van de schade door ten onrechte ontvangen royalty’s aan de orde was. Het hof heeft in een eerder tussenarrest partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de hoogte van de vordering van de geïntimeerden, die de curatoren betwisten. De curatoren stellen dat de grondslag van de vordering onduidelijk is en dat de hoogte van het gevorderde bedrag niet vaststaat. Het hof heeft in zijn arrest van 18 mei 2021 geoordeeld dat er geen sprake was van verjaring van de vordering tot afgifte van de Oude Catalogus en dat de curatoren onvoldoende onderbouwing hebben gegeven voor hun verweer tegen de vordering van de geïntimeerden. Het hof heeft vastgesteld dat de curatoren niet hebben aangetoond dat de berekening van de ontvangen royalty’s onjuist is en dat zij niet hebben onderbouwd dat er kosten zijn gemaakt die in mindering moeten worden gebracht op het verschuldigde bedrag. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de curatoren in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem: 200.268.199
(zaaknummer Hoge Raad der Nederlanden: 17/04338)
(zaaknummer gerechtshof ‘s-Hertogenbosch: 103.005.210)
(zaaknummer rechtbank Roermond: 56702)
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van

1.mr. B. Maillieux,

2 mr. F.B.R.J. Ruysschaert,

3 mr. M.L.A.G. Bernaerts,

in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht
[naam1] B.V.B.A.,
allen kantoor houdende te Genk (België),
appellanten,
hierna: de curatoren,
advocaat: mr. A.J.LJ. Pfeil,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[geïntimeerde1] B.V.,

2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Telstar B.V.,
beide gevestigd te Weert,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 mei 2021 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte van de curatoren;
- de antwoordakte van [geïntimeerden] c.s.;
- de beslissing van het hof van 27 juli 2021 waarbij afwijzend is beslist op het verzoek van de curatoren tot het openstellen van tussentijdse cassatie.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het arrest van 18 mei 2021 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over grief 3 van de curatoren tegen het bestreden vonnis van de rechtbank Roermond, waarbij partijen is verzocht zo concreet mogelijk aan te geven op welke wijze de hoogte van de vordering van [geïntimeerden] c.s. (inclusief rente en eventuele verrekeningen) zou moeten worden vastgesteld.
2.2
In hun akte, in navolging van wat zij hebben gesteld in hun memorie van grieven, hebben de curatoren zich op het standpunt gesteld dat, samengevat, de grondslag van de vordering tot afdracht van de royalty’s door [geïntimeerden] c.s. onduidelijk is c.q. niet leidt tot een dergelijke afdracht; de hoogte van het gevorderde en door de rechtbank toegewezen bedrag geenszins vaststaat en overigens onjuist is berekend en daarnaast dat de vordering is verjaard. Voorts stellen zij dat [naam2] B.V. recht had op vergoeding van kosten die verbonden waren aan het beheer van de Oude Catalogus.
2.3
Tegen de standpunten van de curatoren hebben [geïntimeerden] c.s. gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof zal op de standpunten van partijen hieronder nader ingaan.
2.4
Het hof heeft in zijn arrest van 18 mei 2021 in r.o. 4.11 al geoordeeld dat van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring voor wat betreft de vordering tot afgifte van de Oude Catalogus geen sprake was. In het verder nauwelijks uitgewerkte beroep op verjaring voor wat betreft de betaling van de door [naam2] B.V. geïncasseerde royalty’s beroepen de curatoren zich opnieuw op de omstandigheden waarover het hof al heeft geoordeeld. Thans volstaat het hof ermee naar de overwegingen in het arrest van 18 mei 2021 te verwijzen, waarmee dat beroep is verworpen. Om dezelfde redenen slaagt ook het verjaringsberoep voor wat betreft de betaling van de royalty’s niet. Het hof voegt daar nog aan toe dat door de betaling destijds van (een relatief bescheiden) bedrag aan royalty’s ten belope van € 222.865,84 aan de [geïntimeerden] -groep bij deze groep geen argwaan hoefde te bestaan dat zij niet datgene zou krijgen waarop zij recht had, zodat geen eerder moment van aanvang van de verjaring is aan te wijzen. Het beroep van [geïntimeerden] c.s. dat het recht op vergoeding van kosten die verbonden waren aan het beheer van de Oude Catalogus verjaard is slaagt overigens evenmin, nu een verrekeningsverweer van de curatoren op grond van art. 6:131 BW nog steeds mogelijk is.
2.5
Het standpunt van de curatoren dat er geen (juridische) grondslag is voor de betaling van de royalty’s aan [geïntimeerden] c.s. wordt door het hof ook verworpen. In het arrest van 18 mei 2021 heeft het hof (uitvoerig) gemotiveerd dat uit de feitelijke gang van zaken geen andere conclusie kon worden getrokken dan dat de constructie om de Oude Catalogus onder te brengen in een aparte vennootschap slechts tot doel had om de Oude Catalogus te behoeden voor eventuele uitwinning door crediteuren van de [geïntimeerden] -groep en dat overeengekomen was dat de opbrengsten ten goede zouden komen aan de [geïntimeerden] -groep. Hiermee is ook de grondslag van de vordering tot betaling door [naam2] B.V. aan [geïntimeerden] c.s. van de door [naam2] B.V. ontvangen royalty’s gegeven. In hetzelfde arrest heeft het hof ook geoordeeld, zo op grond van het bovenstaande geen grondslag zou zijn aan te wijzen, [naam1] zich ook tegenover [geïntimeerden] c.s. onrechtmatig heeft gedragen. Het hof verwijst hierbij naar hetgeen in het tussenarrest is overwogen onder 4.10. Ook die onrechtmatige daad leidt ertoe dat de curatoren gehouden zijn de door [geïntimeerden] c.s. geleden schade te vergoeden. Die valt in dit verband (tenminste) te becijferen op de ten onrechte niet aan [geïntimeerden] c.s. betaalde royalty’s.
2.6
Ten aanzien van de hoogte van het bedrag aan te betalen royalty’s oordeelt het hof als volgt. Hoewel op zichzelf juist is dat het aan [geïntimeerden] c.s. is om de omvang van haar vordering op de curatoren te onderbouwen, doet zich hier de situatie voor dat de curatoren beschikken, of geacht worden te kunnen beschikken over de stukken van [naam2] B.V., waaruit kan blijken op welke momenten en tot welke bedragen [naam2] B.V. royalty’s uit de Oude Catalogus heeft ontvangen, welke kosten zij ten behoeve van de Oude Catalogus heeft gemaakt en welke bedragen zij vervolgens heeft doorbetaald aan de [geïntimeerden] -groep. In zoverre kunnen de curatoren er niet mee volstaan door, zonder verdere onderbouwing, te stellen dat [geïntimeerden] c.s. hun vordering niet voldoende hebben onderbouwd. Daarmee verliezen de curatoren uit het oog dat [geïntimeerden] c.s. met het rapport van FoedererDFK van 22 april 2003 een becijfering hebben gemaakt van de door [naam2] B.V. ontvangen royalty’s op de Oude Catalogus. Het had vervolgens op de weg van de curatoren gelegen om aan de hand van door hen te produceren gegevens aan te tonen, althans aannemelijk te maken, dat deze berekening onjuist is. Het hof moet vaststellen dat zij dit niet hebben gedaan, ook niet nadat het hof in voormeld tussenarrest partijen had gevraagd zich uit te laten over de wijze waarop de vordering moet worden vastgesteld. Van curatoren mocht op z’n minst genomen worden verwacht dat zij concreet zouden hebben aangegeven op welke onderdelen de vordering onjuist was en op basis waarvan dat zo is. De curatoren hebben er echter mee volstaan een betrekkelijk algemene betwisting te geven. Hiermee hebben zij hun verweer tegen de vordering van [geïntimeerden] c.s. dan ook onvoldoende onderbouwd. Dit leidt er ook toe dat het hof aan een onderzoek door een deskundige, zoals door de curatoren is bepleit, niet toekomt.
2.7
Voor zover de curatoren zich impliciet op het standpunt hebben gesteld dat zij niet meer over de relevante financiële gegevens beschikken, ligt dat in hun risicosfeer. Immers, na het overlijden van [naam1] in 2002 rezen direct vragen over de geldstromen tussen de verschillende vennootschappen. Het rapport van FoedererDFK gaf daaraan verder invulling. Het ligt dan op de weg van [naam2] B.V. en thans de curatoren om ervoor te zorgen dat de gegevens waarop het verweer is gebaseerd beschikbaar blijven. Dat dit mogelijk niet is gebeurd kan thans niet ten nadele van [geïntimeerden] c.s. strekken.
2.8
Voor wat betreft de ingangsdatum van de ontvangst van de royalty’s hebben de curatoren zich op het standpunt gesteld dat die eerst vanaf 1994 zouden zijn ontvangen. Zij baseren zich daarbij op de datum van de overeenkomst die [naam2] B.V. met CNR/Indisc heeft gesloten op 7 maart 1994. Ook dit standpunt wordt door het hof verworpen. Allereerst geldt ook hier dat de curatoren hun stellingen niet aan de hand van financiële bescheiden hebben onderbouwd (bijvoorbeeld door aan te tonen dat de royalty’s eerst werden ontvangen c.q. verrekend met de koopprijs vanaf 1994). Daarnaast volgt uit de overeenkomst dat alle verplichtingen uit de overeenkomst die betrekking hebben op de Oude Catalogus ingaan op 1 januari 1993 en dat CNR/Indisc verantwoordelijk was voor de periode van 1 april 1990 tot 1 januari 1993. De curatoren hebben uitgelegd noch onderbouwd waarom bij deze toerekening van de kosten, de opbrengsten een jaar laten zouden ingaan. Voorts is in art. 6.2 van de overeenkomst opgenomen:
“Alle royalties en/of andere vergoedingen die, hoe ook genaamd en betrekking hebbend op de exploitatie van de Geluidsopnamen/Exploitatierechten in de periode gelegen vóór 1 januari 1993, zijn of worden betaald ná 1 januari 1993, komen toe aan [geïntimeerden] , onder de gehoudenheid van [geïntimeerden] om de uit deze royalties en/of andere vergoedingen voortvloeiende verplichting tot betaling van royalties aan artiesten te vervullen.”
In samenhang met de rest van de bepalingen van de overeenkomst en het gebrek aan verdere feitelijke onderbouwing door de curatoren, gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van een ingangsdatum van ontvangst van de royalty’s (al dan niet door verrekening met de koopprijs) van 1 januari 1993.
2.9
Het verweer van de curatoren dat op de vordering tot betaling van de royalty’s kosten van [naam2] B.V. die verband houden met het beheer van de Oude Catalogus in mindering moeten worden gebracht strandt evenzeer. Niet alleen hebben zij niet aangetoond dát er kosten voor de Oude Catalogus zijn gemaakt door [naam2] B.V. maar vaststaat, zoals het hof ook al heeft overwogen in het arrest van 18 mei 2021, dat de kosten die verbonden waren aan de exploitatie van de Oude Catalogus gedragen werden door de [geïntimeerden] -groep. De curatoren hebben onvoldoende onderbouwd dat [naam2] B.V. andere kosten heeft gemaakt die daarnaast in mindering strekken op het verschuldigde bedrag. Voor zover het gaat om het salaris van [naam1] hebben zij evenmin toegelicht waarom zij tot méér gerechtigd was (en tot welk bedrag) dan zij destijds via de [geïntimeerden] -groep ontving, terwijl de [geïntimeerden] -groep ervan mocht uitgaan dat zij voor haar totale werk, waaronder het veiligstellen van de Oude Catalogus al werd beloond.
2.1
Het bovenstaande leidt ertoe dat ook grief 3 faalt.
2.11
Grief 7 behoeft geen aparte behandeling, want die behelst geen zelfstandige grief.

3.De slotsom

3.1
De uiteindelijke conclusie is dat alle grieven alsnog falen en dat het vonnis van de rechtbank Roermond van 7 maart 2007 zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de curatoren in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep tot aan de verwijzing aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 300,-
- getuigentaxen nihil
- kosten deskundigenbericht € 12.500,-
- salaris advocaat € 50.380,-
Het hof merkt hierbij op dat vrijwel niet (meer) is na te gaan hoeveel proceshandelingen partijen hebben verricht en welk tarief het hof ’s-Hertogenbosch heeft toegepast. Partijen hebben zich daar ook niet over uitgelaten. Het hof is er dan ook vanuit gegaan dat beide partijen dezelfde proceshandelingen hebben verricht, zodat het salaris tot aan de verwijzing wordt vastgesteld op hetzelfde bedrag als destijds aan de curatoren is toegekend. Het bedrag aan deskundigenkosten leidt het hof af uit een beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 20 januari 2015.
In de procedure na verwijzing worden de kosten als volgt begroot:
- salaris advocaat € 14.262,50 (2,5 punten x 5.705,- (tarief VIII))

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Roermond van 7 maart 2007;
veroordeelt de curatoren in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 12.800,- voor verschotten en op € 64.642,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Sap, D.M.I. de Waele en G.J.M. Verburg en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.