ECLI:NL:GHARL:2021:9793

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
20/00732 en 20/00733
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar omzetbelasting door fiscale eenheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van bezwaren van een fiscale eenheid tegen de voldoening van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2009 en 2010. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [belanghebbende1] B.V. en [belanghebbende2] B.V., had eerder bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting, maar de Inspecteur had deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Gelderland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat de belanghebbende haar bezwaarschriften buiten deze termijn had ingediend. De belanghebbende stelde echter dat zij erop mocht vertrouwen dat het niet nodig was om voor de jaren 2009 en 2010 afzonderlijk bezwaar te maken, gebaseerd op eerdere correspondentie en gesprekken met de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat de stukken waar de belanghebbende zich op beriep niet betrekking hadden op de jaren in geschil en dat er geen toezeggingen waren gedaan door de Inspecteur die de belanghebbende het vertrouwen konden geven dat zij haar bezwaren na de termijn kon indienen.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij in redelijkheid op de toezeggingen van de Inspecteur had mogen vertrouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00732 en 20/00733
uitspraakdatum: 19 oktober 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Fiscale eenheid [belanghebbende1] B.V., [belanghebbende2] B.V. c.s.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2020, nummers AWB 18/779 en AWB 18/896, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft over het vierde kwartaal 2009 en over het vierde kwartaal 2010 omzetbelasting op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende mr. [naam1] en namens de Inspecteur mr. [naam2] en mr. [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Haar activiteiten bestaan uit de advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering.
2.2.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2010 de verschuldigde omzetbelasting voldaan over het vierde kwartaal 2009 en op 31 januari 2011 de verschuldigde omzetbelasting voldaan over het vierde kwartaal 2010.
2.3.
In het procesdossier bevinden zich onder meer de volgende stukken:
- een brief van 5 maart 2009 met als onderwerp: “Bezwaar tegen afdracht aftrekcorrecties 2008” van belanghebbende aan de Inspecteur;
- een rapport boekenonderzoek van 14 september 2009 waarin de voorbelasting van het jaar 2003 tot en met 2005 werd beoordeeld met betrekking tot de vennootschappen [belanghebbende2] B.V. en [naam4] B.V.;
- een brief van 16 december 2009 met als onderwerp: “Ambtshalve verzoek vermindering BTW afdracht over de jaren 2004 t/m 2007”; en
- een memo “Bespreking suppleties OB [naam4] ” van een bespreking van de Inspecteur met belanghebbende van 22 oktober 2010.
2.4.
In een e-mail van 4 maart 2016 heeft belanghebbende geschreven:
“(…)
Zoals bij u bekend hebben wij in de laatste aangifte van 2015 de correctie voor het privégebruik auto's op een andere wijze berekend dan dat wij hiervoor deden (vergelijkbaar toe te passen in de periode juli 2011 tot en met 2014 en voor 2016 en volgende jaren). Wij zijn voor deze berekening bijgestaan door EY. In dit kader is geconstateerd dat de oude jaren (2004 tot en met juni 2011) naar ons weten nog niet zijn afgewikkeld. Hier is enige onduidelijkheid over ontstaan. Dat willen wij graag met u doorspreken. Het gaat dan om de volgende onderwerpen:
  • ambtshalve verzoek 2004-2007: dit loopt nog (datum + kenmerk brief: 16-12-2009, 420.560/667-09)
  • bezwaar aangifte van 2008: dit loopt nog (datum + kenmerk brief: 5-3-2009, 625/421.560)
  • bezwaar aangifte van 2011: dit loopt nog (datum + kenmerk brief: 10-2-2012, Feb1012/524/BTW2011)
  • correctie 2009 + 2010: bij ons weten is er over de correctie voor 2009 en 2010 overleg geweest met de Belastingdienst. Daarnaast is in de brief van 16 december 2009 de problematiek die speelde ook aangekondigd. De adviseur die ons toentertijd heeft bijgestaan, dhr [naam5] , (inmiddels niet meer werkzaam bij het betreffende kantoor, [naam6] ) heeft hier echter kennelijk niks schriftelijk ook vastgelegd. Formeel blijkt er geen bezwaar gemaakt te zijn tegen de btw-aangifte van 2009 en/of 2010.
Bovengenoemde punten willen wij graag met u bespreken. Zoals aangegeven gaat het dan met name om de afwikkeling hiervan.
(…)”
2.5.
Bij brief van 20 oktober 2016 heeft de Inspecteur het verzoek om teruggaaf omzetbelasting over de jaren 2004 tot en met 2007 niet-ontvankelijk verklaard en is ook ambtshalve niet aan het verzoek tegemoet gekomen.
2.6.
Met dagtekening 25 juli 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van de omzetbelasting over het vierde kwartaal 2009 en over het vierde kwartaal 2010. Het bezwaar richt zich tegen de correcties voor privégebruik auto’s. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
Het procesdossier bevat een e-mail van de klantcoördinator van belanghebbende van 3 april 2018 waarin hij schrijft:
“(…)
Vanuit Formeel Recht is het alom bekend dat wanneer een belastingplichtige het niet eens is met een aanslag er een schriftelijk bezwaar gemaakt moet worden, om niet zijn rechten te verspelen. Ik zou, en zal dus nooit een afspraak maken, waarbij ik afspreek dat de belastingplichtige het achterwege kan laten om een bezwaar (schriftelijk) te maken.
(…)”
2.8.
Het procesdossier bevat een schriftelijke verklaring van de heer [naam5] (voormalig belastingadviseur van [naam6] ) met dagtekening 26 april 2020 waarin – voor zover hier van belang – staat vermeld:
“(…)
Hieronder geef ik, in chronologische volgorde, een korte weergave van (een deel) van de gesprekken en de gemaakte afspraken.
Op 5 maart 2009 heeft [naam6] , na afronding en bespreking met de Belastingdienst, namens [naam4] een bezwaarschrift ingediend bij, en mede op verzoek van, de Belastingdienst inzake de bijtelling privé gebruik auto. Dit betrof de toen massaal ingediende/ en nog in te dienen bezwaarschiften rondom een arrest van het Hof van Justitie EU (HvJ) en hield ook verband met vragen die inmiddels door de Hoge Raad op 14 november 2008 (nr. 43 185) waren gesteld aan het HvJ.
De Hoge Raad plaatste destijds vraagtekens bij de verenigbaarheid van de gedeeltelijke aftrekuitsluiting met het gemeenschapsrecht (aftrekuitsluiting voor zover goederen en diensten worden aangewend voor gelegenheid geven tot privé-vervoer).
Wij meenden dan ook dat deze aftrekuitsluiting in strijd was met het gemeenschapsrecht, omdat niet de aard van het goed of de dienst, maar de bestemming (privé-gebruik) doorslaggevend was voor de vraag of de aftrek van btw was uitgesloten. In een gesprek met de Belastingdienst gaf deze aan de uitslag van de procedures te willen afwachten. Daarom bespraken wij aansluiting en deelname aan het massaal bezwaar. Mede op aangeven van de belastingdienst is een bezwaarschift 2008 ingediend.
Met betrekking tot dit bezwaar is ook intern een bestand aan gemaakt, conform de vereisten van de Belastingdienst, destijds met Fi/RSIN-nummers e.d. voor een (zogenaamd) collectief bezwaar.
Rondom deze procedures is destijds afgesproken dat de bezwaren automatisch verlengd worden naar latere jaren totdat op het bezwaar is beslist.
Gelet op de relatie welke [naam4] met de Belastingdienst had, erg goed en constructief, werd destijds dus toch besloten een schriftelijk bezwaar in te sturen. De brief van 5 maart 2009 vormde daarmee een ruggensteuntje voor alle betrokken partijen. De brief heeft overigens ook een beperkte omvang.
Eigenlijk werd alles mondeling (reeds) besproken.
In december 2009 is een brief (verzoekschrift) ingediend over de BUA correcties in de jaren 2004-2007. Dit was naar aanleiding van de definitieve afronding van het boekenonderzoek van de heer [naam7] en de gesprekken met hem. Door [naam8] van [naam9] is hiervoor een berekening gemaakt en een brief opgesteld. Hierbij ging het om de BTW correctie bijtelling privé gebruik auto van ambulante werknemers.
Rond 2009 en 2010 speelt dat ik samen met [naam4] navraag heb gedaan waarom de suppletie aangifte, negatief ruim € 150.000, inzake de herstructurering in 2002 en 2003 niet werd afgehandeld. Mede op grond van het boekenonderzoek, en de gesprekken, en een nieuwe indeling van de verrichte werkzaamheden wordt op 28 oktober 2010 een verzoek gericht aan de heren [naam10] en [naam11] tot uitbetaling van ruim € 120.000.
Tussen 2010 en eind 2012 is er veel aandacht geweest voor het verrekenen van allerlei aanslagen van [naam4] , waaronder BTW. Het bleek in die periode dat veel post niet aankwam bij [naam4] . Er werd door de Belastingdienst regelmatig post verstuurd naar de [adres] te [plaats] (het voormalig adres van [naam4] ). Dit verklaarde waarom bepaalde zaken (over en weer) bleven liggen. In een gesprek hierover is expliciet gesproken over alle openstaande bezwaren en verzoeken BTW. Dat betrof dus ook de jaren 2008, 2009 en 2010.
Begin 2013, naar ik mij herinner in april, heb ik samen met [naam12] van [naam4] een brief gestuurd naar de Belastingdienst om in gesprek te komen, in aanvulling op het HT convenant, over de bezwaren BTW welke nog openstonden.
Op 6 juni 2013 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden. Mij staat bij dat daarbij (o.m. [naam12] van [naam4] aanwezig was) en van de Belastingdienst de heer [naam11] en mevrouw [naam13] . Het gesprek vond plaats op het kantoor van [naam4] . In dat gesprek bleek dat de Belastingdienst inderdaad post had verstuurd naar het voormalige adres aan de [adres] . Het werd niet geheel duidelijk of dat nog gebeurde. Dat zou men uit gaan zoeken. De heer [naam11] heeft van alle lopende bezwaren toen kopieën en aantekeningen meegekregen. Volgens mij was het toen helder dat we gewoon nog spraken over alle jaren, dus ook de jaren 2009 en 2010.
Ik ben per 1 juli 2013 bij [naam6] vertrokken.
(…)”
2.9.
Ter zitting bij de Rechtbank heeft de heer [naam5] het volgende verklaard:
“(…)
Dat ik sinds ongeveer 1998 in het beconoverleg zit en dat in dat kader op een gegeven moment gesproken is over de mogelijkheden om een stroom bezwaarschriften over privégebruik auto van de omzetbelasting te reguleren. Daarvoor is een speciaal spreadsheet ontwikkeld waarvan belanghebbenden gebruik konden maken, maar dat is door mij voor [naam4] niet gebruikt. Intern is [naam4] bij [naam6] wel door mij op een lijst gezet. Deze lijst is niet aan de Belastingdienst overgelegd. Met de massaalbezwaar-afspraken doel ik niet op de regeling uit 2011, maar dat voor een kleinere groep belastingplichtigen overleg is geweest met de Belastingdienst om al eerder, jaren 2008, 2009 en half 2010, te kijken of er regeling mogelijk was om de stroom bezwaren in te dammen. Er was een mevrouw van de Belastingdienst van kantoor Eindhoven bij betrokken. Het is mij niet bekend of er schriftelijke stukken zijn waarin de overleggen over het massaalbezwaar zijn neergelegd.
(…)”
2.10.
De heer [naam5] is [in] 2021 overleden.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur de bezwaren tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte over het vierde kwartaal 2009 en het vierde kwartaal 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zes weken. Op grond van artikel 22j Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9 Awb).
4.2.
Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende draagt hiervan de bewijslast.
4.3.
De wettelijke bepalingen over de tijdigheid van een bezwaarschrift zijn dwingend van aard. Dat staat eraan in de weg dat de Inspecteur van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen. Dat sluit echter niet uit dat zich de situatie voordoet dat belanghebbende aan een uitlating van de Inspecteur het vertrouwen mag ontlenen dat zij haar bezwaar na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest en niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven (artikel 6:11 Awb). Daartoe is vereist dat de belanghebbende van die uitlating kennis neemt binnen de wettelijke bezwaartermijn (zie: HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2662).
4.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende haar bezwaarschriften met betrekking tot de voldoening op aangifte van omzetbelasting vierde kwartaal 2009 en vierde kwartaal 2010 ruim buiten de bezwaartermijn heeft ingediend.
4.5.
Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is en beroept zich op de onder 2.3 genoemde brieven. Daarnaast stelt belanghebbende dat de heer [naam5] , de voormalig adviseur van belanghebbende, heeft aangegeven dat hij met de Belastingdienst over alle openstaande bezwaren heeft gesproken. Belanghebbende stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat het niet nodig was om voor 2009 en 2010 afzonderlijk bezwaar te maken.
4.6.
Uit de stukken blijkt dat de brief van 5 maart 2009 een bezwaar betreft tegen de betaling van omzetbelasting op de laatste aangifte omzetbelasting 2008 en dat het bezwaar zag op correcties voor privégebruik auto’s. Ook de brief van 16 december 2009 zag op een omzetbelastingcorrectie voor het privégebruik van auto’s over de jaren 2004 tot en met 2007. Alhoewel deze stukken zien op het privégebruik auto zien deze stukken niet op de in dit geding in geschil zijnde jaren 2009 en 2010, zodat op basis van deze stukken belanghebbende er niet op kon vertrouwen dat zij voor 2009 en 2010 geen bezwaar hoefde te maken. Dit heeft ook te gelden voor het rapport boekenonderzoek van 14 september 2009 betreffende de afronding van een onderzoek middels een steekproef met betrekking tot de voorbelasting van de jaren 2003 tot en met 2005 en ten aanzien van de memo van 22 oktober 2010 betreffende de suppleties omzetbelasting 2002 en 2003. Ook hier zag het niet op de jaren 2009 en 2010. In geen van deze stukken heeft de Inspecteur zich uitgelaten over de jaren 2009 en 2010. Het Hof is het daarom eens met het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur genoemde brieven niet behoefde te begrijpen als (premature) bezwaren tegen de jaren 2009 en 2010.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat ook naar aanleiding van de uitlatingen van de heer [naam5] redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld belanghebbende niet in verzuim is geweest. Het Hof wil best aannemen dat, zoals door de heer [naam5] is verklaard, tussen hem en de Belastingdienst op een niet nader genoemde datum is gesproken over alle openstaande bezwaren en verzoeken BTW, maar noch dat feit, noch de overgelegde stukken en verklaringen maken aannemelijk dat zou zijn gesproken over formeelrechtelijke gevolgen van niet, of te laat, ingediende schriftelijke verzoeken, laat staan dat er op dat vlak – voor wat betreft de jaren 2009 en 2010 – toezeggingen zijn gedaan door de Inspecteur. Verder staat niet vast dat er gesprekken binnen de wettelijke bezwaartermijnen zijn gevoerd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat buiten de wettelijke bezwaartermijnen ingediende verzoeken om teruggaaf anders dan ambtshalve zouden worden beoordeeld.
4.8.
Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat het nietontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de voldoening op aangifte betreffende het vierde kwartaal 2009 en het vierde kwartaal 2010 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Haar stelling komt er in de kern op neer dat een toepassing van de wettelijke bezwaartermijnen in haar geval onevenredig uitpakt. Dit omdat niet in geschil is dat indien zij tijdig bezwaar had gemaakt zij een beroep had kunnen doen op de goedkeuring uit paragraaf 3.3 van het besluit van 11 juli 2012, nr. BLKB 2012/639M, Stcrt. 2012, 14822, hetgeen zou hebben geleid tot een teruggaaf van omzetbelasting, aldus belanghebbende. Verder stelt belanghebbende dat de bewijslastverdeling, waarbij zij aannemelijk dient te maken dat zij erop mocht vertrouwen dat door de Inspecteur de door haar gestelde toezeggingen met betrekking tot de bezwaartermijnen waren gedaan, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zij voert daarbij aan dat de relevante feiten inmiddels in een ver verleden liggen en dat de heer [naam5] , een belangrijke getuige, inmiddels is overleden.
4.9.
Het Hof merkt op dat het vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) is dat het met het Unierecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid, die zowel de belastingplichtige als de betrokken bestuursinstantie beschermt, redelijke termijnen worden vastgesteld. Dergelijke termijnen maken de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk, ook al leidt het verstrijken van deze termijnen per definitie tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingestelde vordering (HvJ 14 februari 2019, Nestrade, C-562/17, EU:C:2019:115, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gesteld noch gebleken is dat de hier in het geding zijnde termijnen de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken, zodat het rechtzekerheidsbeginsel maakt dat belanghebbende haar recht op teruggaaf niet meer kan effectueren. Het enkele feit dat een tijdig bezwaar zou hebben geleid tot een teruggaaf van omzetbelasting is niet voldoende om tot een onevenredigheid te concluderen. Voorts is het Hof van oordeel dat de bewijslastverdeling niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Indien, zoals belanghebbende stelt, door de Inspecteur relevante toezeggingen met betrekking tot de bezwaartermijn waren gedaan en zij vanwege die toezeggingen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, lijdt het geen twijfel dat het belang van die toezeggingen belanghebbende, die werd bijgestaan door professionele gemachtigden, reeds op dat moment direct kenbaar moet zijn geweest. Het is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat belanghebbende het belang van het bewijs voor deze toezeggingen direct onderkent en deze bewijsstukken zorgvuldig bewaart. Indien zij dit niet doet, komt dit voor haar rekening en risico. Hetzelfde heeft te gelden voor het (plotseling) overlijden van belangrijke getuigen, waarbij het Hof opmerkt dat de heer [naam5] voor zijn overlijden nog in de gelegenheid is geweest zowel schriftelijk als ter zitting bij de Rechtbank te verklaren.
4.10.
De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5.
Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. A.E. Keulemans.
(P.W.L. van den Bersselaar)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.