ECLI:NL:GHARL:2021:9784

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
20/00600
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en vergoeding van wettelijke rente over proceskosten en immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor een Suzuki SX4 1.6 Exclusive. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden en kende belanghebbende een schadevergoeding toe van € 500, alsook proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij het Hof oordeelde dat de hoorplicht inderdaad was geschonden, maar dat de aanspraken van belanghebbende op extra leeftijdskorting en passende rentevergoeding niet aan de orde konden komen. Het Hof behandelde ook de klachten van belanghebbende over het griffierecht en de hoogte daarvan, maar oordeelde dat deze geen doel troffen. Belanghebbende had recht op vertragingsrente over het griffierecht, maar niet op rentevergoeding over de immateriële schadevergoeding, omdat deze niet tijdig was betaald. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de Inspecteur moest beslissen over de vergoeding van kosten in de nieuwe uitspraak op bezwaar. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 19 oktober 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00600
uitspraakdatum: 19 oktober 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 maart 2020, nummer AWB 18/2633 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur) en
de
minister van Veiligheid en Justitie(hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van een personenauto (Suzuki SX4 1.6 Exclusive) op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 28 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [naam2] als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) alsmede [naam3] en [naam4] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte voor de bpm gedaan ter zake van een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto van het merk en type Suzuki SX4 1.6 Exclusive. De bpm heeft belanghebbende op 6 juli 2017 voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft op 10 augustus 2017 bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op aangifte.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 april 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. In deze zaak heeft geen hoorgesprek in bezwaar plaatsgevonden.
2.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 maart 2020 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de zaak teruggewezen naar de Inspecteur wegens schending van de hoorplicht. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de redelijke termijn in deze zaak met (afgerond) zes maanden is overschreden. In verband hiermee heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding van € 500 toegekend, waarvan € 250 dient te worden vergoed door de Inspecteur en € 250 door de Minister. De Rechtbank heeft verder de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan belanghebbende ten bedrage van € 525 en het griffierecht van € 170. Met betrekking tot het griffierecht heeft de Rechtbank voorts beslist dat daarover, kort gezegd, vertragingsrente is verschuldigd bij te late betaling ervan.
2.5.
Belanghebbende heeft op 20 april 2020 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft niet geappelleerd.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Hoorplicht, leeftijdskorting en passende rentevergoeding
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden en dat de zaak terecht door de Rechtbank is teruggewezen naar de Inspecteur. Dit betekent dat de aanspraken van belanghebbende op een ‘extra leeftijdskorting’ en ‘een passende rentevergoeding’ over onverschuldigd betaalde belasting in deze hogerberoepsprocedure niet aan de orde kunnen komen.
Weigering gemachtigde
4.2.
In dit dossier is een weigering van de gemachtigde op de voet van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht niet aan de orde. De daarop betrekking hebbende grieven van belanghebbende behoeven daarom geen behandeling.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.3.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.4.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel.
4.5.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 265 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Voorts kan nog worden opgemerkt dat het door belanghebbende voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht door de Inspecteur moet worden vergoed.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.6.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door hem betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop hij het griffierecht heeft voldaan. Voor een dergelijke rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Belanghebbende heeft wel, zoals de Rechtbank terecht heeft beslist, recht op zogenoemde vertragingsrente wanneer de Inspecteur het griffierecht niet binnen vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank heeft vergoed.
Samenstelling zetel Rechtbank
4.7.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) dat een andere rechter dan degene die de hoofdzaak behandelde, had moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Rentevergoeding over immateriëleschadevergoeding
4.8.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur en de Minister de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade niet tijdig hebben betaald. In zoverre belanghebbende met dat betoog aanspraak maakt op een vergoeding van wettelijke rente, heeft te gelden dat de Inspecteur en de Minister wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende verschuldigd zijn geworden wanneer zij die vergoeding niet binnen vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank hebben voldaan (derhalve met ingang van 23 april 2020). Opmerking hierbij verdient nog dat de Rechtbank niet gehouden was daarover een beslissing in het dictum van haar uitspraak op te nemen nu belanghebbende in de procedure bij de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding van wettelijke rente over een vergoeding van immateriële schade.
Stellen van prejudiciële vragen
4.9.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding aan belanghebbende van het griffierecht en de proceskosten ter zake van het hoger beroep. In zoverre belanghebbende het standpunt inneemt dat de Inspecteur door de Rechtbank had moeten worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), deelt het Hof dat standpunt niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het enkele feit dat het (hoger) beroep Unierechtelijk is ingekleed noopt hiertoe niet. Het Hof volgt belanghebbende ook niet in zijn standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn.
In aanmerking genomen dat de zaak is teruggewezen naar de Inspecteur, dient de Inspecteur in zijn (nieuwe) uitspraak op bezwaar te beslissen over de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten ter zake van de behandeling van het bezwaar.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • draagt de Inspecteur op tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van de proceskosten vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening, en
  • draagt de Inspecteur onderscheidenlijk de Minister op tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.