ECLI:NL:GHARL:2021:9713

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
200.280.518/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en waardering van de onderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is geregeld. De man en de vrouw zijn in 2007 gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 3 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk op 11 maart 2020 is ontbonden. De rechtbank heeft in haar beschikking van 30 maart 2020 bepaald dat de man de activa van zijn eenmanszaak zal voortzetten en dat hij een bedrag van € 26.917,50 aan de vrouw moet voldoen. De man is in hoger beroep gekomen met vier grieven, die betrekking hebben op de peildatum voor de waardering van de onderneming en het bedrag dat hij aan de vrouw moet betalen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 augustus 2021 is de man niet verschenen, terwijl de vrouw zich door haar advocaat heeft laten vertegenwoordigen. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen grieven heeft geformuleerd tegen de tussenbeschikking van 21 augustus 2019, waardoor het beroep zich uitsluitend richt op de eindbeschikking van 30 maart 2020. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de waarde van de onderneming heeft vastgesteld op basis van het eigen vermogen in 2016, en dat de peildatum voor de waardering de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap is, te weten 3 februari 2017.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en veroordeelt de man in de proceskosten van het hoger beroep, omdat hij de vrouw onnodig kosten heeft laten maken door zijn wijze van procederen. De kosten worden begroot op € 332,- aan griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat. De beslissing van het hof is op 12 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.518/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 432313 en 444908)
beschikking van 12 oktober 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: onttrokken (voorheen: mr. Y.M. van Vliet te Amsterdam),
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.D.H. Lesmeister te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 1 september 2017, en de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 augustus 2019 en 30 maart 2020 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift namens de man met bijlage(n), ingekomen op 29 juni 2020;
- een journaalbericht namens de man van 22 juli 2020 met bijlage(n);
  • het verweerschrift namens de vrouw met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 2 september 2020 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 15 december 2020 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 18 maart 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 22 april 2021;
2.2
Op 13 augustus 2021 heeft het hof op zijn verzoek nog ontvangen van de advocaat van de vrouw een email met als bijlagen ontbrekende processtukken uit eerste aanleg.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 augustus 2021 plaatsgevonden. De vrouw heeft zich laten vertegenwoordigen door haar advocaat, die is verschenen. De man, die door middel van een aangetekende brief is opgeroepen, is niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2007 gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen.
3.2
De vrouw heeft op 3 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is op 11 maart 2020 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 augustus 2019.
3.3
Bij de beschikking van 30 maart 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, – uitvoerbaar bij voorraad – als volgt beslist:
  • bepaalt dat de man de eenmanszaak [naam1] te [woonplaats1] zal voortzetten;
  • bepaalt dat de activa van voormelde eenmanszaak aan de man zullen worden toebedeeld
en dat de man de schulden van die eenmanszaak voor zijn rekening zal nemen en dat de
man in dit kader een bedrag van € 26.917,50 aan de vrouw dient te voldoen;
  • wijst het meer of anders gevraagde af;
  • compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat de man en de vrouw hun eigen

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 21 augustus 2019 en van 30 maart 2020. Deze grieven hebben betrekking op de peildatum ter vaststelling van de waarde van zijn eenmanszaak en het daaruit volgende bedrag van € 26.917,50 (de helft van het eigen vermogen in 2016 van de onderneming van de man) dat de man aan de vrouw dient te voldoen.
De man verzoekt het hof – uitvoerbaar bij voorraad – :
de beschikking van 30 maart 2020 te vernietigen ter zake van de waarde van de eenmanszaak (activa – passiva) ter hoogte van € 53.835,-, alsmede de verplichting van de man om hierover voor een bedrag van € 26.917,50 met de vrouw af te rekenen,
en opnieuw beschikkende,
de waarde van de eenmanszaak (activa – passiva) opnieuw vast te stellen per datum van de af te geven beschikking in hoger beroep, althans per datum van indiening van dit verzoekschrift, althans per 30 maart 2020 (zijnde de beschikking in eerste aanleg), althans een door het hof te bepalen moment,
met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van al hetgeen de man op grond van eerdergenoemd vonnis (het hof leest: beschikking) reeds onverschuldigd aan de vrouw heeft voldaan, alsmede met compensatie van proceskosten.
4.2
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn grieven ongegrond te verklaren of zijn verzoek af te wijzen en hem te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de vrouw in het hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof constateert dat de man in zijn beroepschrift stelt in hoger beroep te komen tegen zowel de tussenbeschikking van 21 augustus 2019 als de eindbeschikking van 30 maart 2020, maar dat zijn grieven, evenals zijn petitum, zich beperken tot de eindbeschikking van 30 maart 2020. Omdat de man geen grieven heeft geformuleerd tegen de tussenbeschikking van 21 augustus 2019 begrijpt het hof dat het beroep zich uitsluitend richt tegen de beschikking van 30 maart 2020.
5.2
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 30 maart 2020 de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast en heeft daarbij onder meer bepaald dat de activa van de eenmanszaak aan de man zullen worden toebedeeld, dat de man de schulden van die eenmanszaak voor zijn rekening zal nemen en dat de man in dat kader een bedrag van € 26.917,50 aan de vrouw dient te voldoen. Bij gebrek aan voldoende informatie van de zijde van de man is de rechtbank op grond van de redelijkheid en billijkheid voor de waarde van de eenmanszaak uitgegaan van het eigen vermogen over 2016.
5.3
Niet in geschil is de peildatum ter vaststelling van de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap, te weten: 3 februari 2017. Evenmin is de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling in geschil. Partijen zijn het er over eens dat de man de eenmanszaak zal voortzetten, dat de activa van de onderneming aan de man worden toegedeeld en dat de man de schulden van de eenmanszaak voor zijn rekening zal nemen. Verder heeft de man niet gegriefd tegen de wijze van waardebepaling van de eenmanszaak, te weten het hanteren van het saldo van het eigen vermogen.
5.4
In geschil zijn de peildatum ter bepaling van de waarde van de onderneming van de man in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, de waarde van die onderneming, alsmede het door de rechtbank bepaalde bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen.
5.5
Volgens de man is het uitgangspunt dat de waarde van een onderneming wordt vastgesteld per de datum waarop de feitelijke verdeling plaatsvindt. Dat is het moment van feitelijke verdeling na de afgifte van de beschikking in hoger beroep, of het moment van indiening van het beroepschrift, of 30 maart 2020 (beschikking eerste aanleg). De man stelt dat geen sprake is van een uitzondering op de hoofdregel “waarderen per datum feitelijke verdeling”. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte op grond van de redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel is afgeweken. Deze uitzondering op de hoofdregel heeft onaanvaardbare gevolgen voor de man, omdat (zo begrijpt het hof) de waarde van de eenmanszaak op de datum van de feitelijke verdeling vele malen lager ligt dan in 2016, waar de rechtbank van is uitgegaan.
5.6
De vrouw betwist het standpunt van de man. Zij is het eens met de uitspraak van de rechtbank en vindt dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen een waardering per de datum van de feitelijke verdeling. De man heeft de verdeling onnodig vertraagd en geen inzage gegeven in de financiële positie van de onderneming. Voor zover de man financiële gegevens heeft overgelegd, zijn deze inconsistent en niet voorzien van een nadere verklaring van de man, ook niet in hoger beroep. De vrouw heeft geen invloed gehad op genomen beslissingen met betrekking tot de onderneming vanaf februari 2017. Dat de datum van de feitelijke verdeling door het hoger beroep later komt is niet juist, omdat de man niet heeft gegriefd tegen de verdeling op zich, waarbij hij de eenmanszaak zal voortzetten, hem de activa en passiva van de onderneming zijn toebedeeld en hij de schulden voor zijn rekening zal nemen.
5.7
De vrouw vindt verder dat de man moet worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, omdat hij de vrouw (en de staat) onnodig op kosten heeft gejaagd door onzorgvuldig te procederen, onder andere omdat hij zijn stellingen niet heeft onderbouwd.
De peildatum voor de waardering
5.8
Het hof stelt voorop dat voor het bepalen van de waarde van vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap in zijn algemeenheid het tijdstip van de verdeling (waarderingspeildatum) als uitgangspunt geldt. Dit kan anders zijn als partijen een andere datum zijn overeenkomen – dat is in deze zaak niet het geval – of als de redelijkheid en billijkheid daartoe aanleiding geven.
Het staat vast dat de man de eenmanszaak na de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek) heeft voortgezet en niet is betwist dat de vrouw in elk geval vanaf dat moment geen invloed heeft gehad op de genomen beslissingen met betrekking tot die eenmanszaak. Naar het oordeel van het hof brengen de redelijkheid en billijkheid onder deze omstandigheden mee dat voor het bepalen van de waarde van de onderneming van de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (3 februari 2017) moet worden uitgegaan, zodat de uit de eenmanszaak voortvloeiende winsten en verliezen vanaf die datum voor rekening en risico van de man komen.
De waardebepaling
5.9
Gezien bovengenoemde peildatum voor de waardering is het hof van oordeel dat ter bepaling van de waarde van de onderneming moet worden aangesloten bij de definitieve jaarstukken 2016. De rechtbank heeft met de vrouw een verschil geconstateerd tussen het eigen vermogen van 2016 (€ 53.835,-), welk bedrag is vermeld in de overgelegde jaarrekening 2017 (gedateerd 7 augustus 2018), en het eigen vermogen van 2016 zoals vermeld in de als productie 20 overgelegde bedrijfswaardering, namelijk € 27.282,- (opgesteld op 2 augustus 2017). De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld om een toelichting van de boekhouder over te leggen met betrekking tot dit gesignaleerde verschil. De man heeft dit niet gedaan. In hoger beroep heeft de man de jaarrekeningen 2014 tot en met 2017 overgelegd en gesteld dat de winsten in de jaren 2014 - 2017 sterk zijn gedaald en dat dit van negatieve invloed is op de waarde van de eenmanszaak. In de in hoger beroep overgelegde jaarrekening 2016 (waarvan de samenstellingsverklaring dateert van 19 februari 2017) is, evenals in de bij de rechtbank overgelegde waarderingsverklaring, een eigen vermogen opgenomen van € 27.282,-. De man heeft verder geen toelichting hierbij verstrekt, buiten de vermelding dat het eigen vermogen van 2016 abusievelijk zo hoog is vastgesteld. Deze verklaring acht het hof niet afdoende voor de gesignaleerde verschillen betreffende het eigen vermogen over 2016. Ter verdere onderbouwing van zijn standpunt betreffende de waarde van de eenmanszaak heeft de man in hoger beroep nog een - niet-ondertekende - brief van [naam2] van 19 augustus 2020 overgelegd waarin een opsomming is opgenomen van voorlopige opbrengsten en voorlopige bedrijfslasten 2017 en 2018, op grond waarvan de waarde van de onderneming € 12.500,- zou bedragen. Een toelichting bij de cijfers en de genoemde waarde in die brief ontbreekt, evenals de onderliggende stukken van die cijfers. Daarbij komt dat de cijfers van 2017 en 2018 niet relevant zijn voor de waardebepaling van de onderneming per 3 februari 2017.
5.1
Het hof merkt verder op dat het de rechtbank vrij stond om de eenmanszaak te waarderen op een wijze die de rechtbank passend acht. De man heeft tegen de door de rechtbank gehanteerde waarderingsmaatstaf geen grieven gericht.
5.11
Uit wat hiervoor in 5.8 tot en met 5.10 is overwogen, volgt dat de grieven van de man falen, zodat er – in het geval de man betalingen zou hebben gedaan aan de vrouw – geen sprake kan zijn van onverschuldigde betaling door hem. Daarom zal het hof het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen hij onverschuldigd aan haar heeft betaald, afwijzen.
proceskostenveroordeling
5.12
Het hof stelt vast dat de man door de rechtbank in staat is gesteld een toelichting te geven op de stukken, maar dat hij dit toen heeft nagelaten. Vervolgens heeft de man hoger beroep ingesteld, waarin hij heeft aangekondigd ter onderbouwing van zijn standpunt nog nadere stukken te zullen overleggen. Ondanks deze aankondiging heeft de man dit niet (afdoende) gedaan. De man is ook niet verschenen op de mondelinge behandeling bij het hof, waardoor het hof niet in staat is geweest de man om inlichtingen te vragen. Door deze wijze van procederen heeft de man de vrouw onnodig kosten laten maken. Daarom zal het hof de man veroordelen in de kosten van dit hoger beroep als hierna te melden.

6.De slotsom

6.1
Omdat de grieven van de man geen doel treffen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof begroot de kosten aan de zijde van de vrouw op € 332,- aan griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II in hoger beroep, één punt voor het verweerschrift en één punt voor de mondelinge behandeling).

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 maart 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
veroordeelt de man in de proceskosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de vrouw begroot op € 332,- aan griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, I.A. Vermeulen en M.A.F. Veenstra, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 12 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.