ECLI:NL:GHARL:2021:958

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.234.018/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegestaan heffen van entreegeld aan nieuwe huurders van staanplaatsen op een camping, met nadruk op contractsvrijheid en huurovereenkomsten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de vraag of het heffen van entreegeld door de eigenaar van een camping aan nieuwe huurders van staanplaatsen in strijd is met de bestaande huurovereenkomsten. De appellanten, een groep van 29 huurders, hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter die hun vorderingen had afgewezen. De appellanten stelden dat de entreeheffing in strijd is met de huurovereenkomsten die zij met de eigenaar, [geïntimeerde], hebben afgesloten. De eigenaar had in een brief aan de huurders aangegeven dat bij verkoop van een stacaravan aan een derde met behoud van de staanplaats, de nieuwe huurder verplicht was om € 10.000,- entreegeld te betalen. De appellanten waren het hier niet mee eens en vorderden onder andere een verklaring voor recht dat deze voorwaarde niet mocht worden gesteld.

Het hof oordeelde dat de entreeheffing niet in strijd is met de huurovereenkomsten. Het hof benadrukte dat contractsvrijheid het uitgangspunt is en dat het aan de eigenaar is om voorwaarden te stellen aan nieuwe huurders. De appellanten zijn geen partij bij de nieuwe huurovereenkomst en hebben geen recht op de opbrengst van de verkoop van de stacaravan. Het hof verwierp ook de argumenten van de appellanten dat de entreeheffing in strijd is met de RECRON-voorwaarden en dat er sprake is van misbruik van omstandigheden. Uiteindelijk werd het hoger beroep verworpen en werd de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellanten in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.018
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 5649972)
arrest van 2 februari 2021
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] , gemeente [N] ,
2.
[appellante2],
wonende te [A] , gemeente [N] ,
3.
[appellante3],
wonende te [B] ,
4.
[appellante4],
wonende te [C] ,
5.
[appellante5],
wonende te [D] , gemeente Lingewaard,
6.
[appellant6],
thans wonende te [E] , gemeente Berkelland,
7.
[appellant7],
wonende te [F] , gemeente [N] ,
8.
[appellant8],
wonende te [G] ,
9.
[appellant9],
wonende te [H] ,
10.
[appellante10],
wonende te [H] ,
11.
[appellant11],
wonende te [I] ,
12.
[appellant12],
wonende te [J] (Spanje),
13.
[appellante13],
wonende te [J] (Spanje),
14.
[appellante14],
wonende te [C] ,
15.
[appellante15],
wonende te [C] ,
16.
[appellant16],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland,
17.
[appellante17],
wonende te [H] ,
18.
[appellant18],
wonende te [H] ,
19.
[appellante19],
wonende te [K] ,
20.
[appellante20],
wonende te [L] , gemeente Sittard-Geleen,
21.
[appellant21],
wonende te [I] ,
22.
[appellante22],
wonende te [M] ,
23.
[appellante23],
wonende te [N] ,
24.
[appellante24],
wonende te [C] ,
25.
[appellant25],
wonende te [O] ,
26.
[appellant26],
wonende te [C] ,
27.
[appellant27],
wonende te [C] ,
28.
[appellante28],
wonende te [C] ,
29.
[appellant29],
wonende te [P] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. W.A. Verbeek,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] Onroerend Goed B.V.,
tevens handelende onder de naam Buitenverblijf Het Groene Woud,
rechtsopvolgster onder algemene titel van
Ruitersportcentrum Midden Heuven B.V.,
gevestigd te [N] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.C. Mulder.

1.Het verdere verloop van het geding

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 april 2019 hier over. In dit tussenarrest is een meervoudige comparitie van partijen bepaald op 24 juni 2020. In verband met de uitbraak van het Covid-19 virus is deze comparitie niet doorgegaan. Partijen hebben vervolgens voor schriftelijke afdoening gekozen.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het exploot van betekening van oorzaak tot schorsing en hervatting rechtsgeding van [geïntimeerde] van 18 november 2019;
- de akte van [appellanten] c.s. van 23 juni 2020;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 21 juli 2020.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het eindvonnis van 4 oktober 2017.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [geïntimeerde] [1] is eigenaar van een camping in [N] . [appellanten] c.s. huren van [geïntimeerde] een staanplaats op de camping, waarop zij een stacaravan of chalet (hierna: stacaravan) mogen plaatsen gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. De huurovereenkomsten zijn mondeling aangegaan en niet op schrift gesteld. In een brief van 29 maart 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. (onder meer) medegedeeld dat bij opzegging van de huurovereenkomst de stacaravan in beginsel van de camping moet worden verwijderd, tenzij de stacaravan verkocht wordt en [geïntimeerde] met de koper een nieuwe huurovereenkomst aangaat. Bij verkoop van de stacaravan zonder behoud van staanplaats eindigt de huur op de datum waarop het terrein ontruimd en opgeruimd is opgeleverd. De verkoop van de stacaravan met behoud van staanplaats is slechts toegestaan met instemming van [geïntimeerde] . In dat laatste geval is de koper van de stacaravan voortaan verplicht entreegeld van € 10.000,- aan [geïntimeerde] te betalen. [appellanten] c.s. zijn het hier niet mee eens.
3.2
[appellanten] c.s. vorderden bij de kantonrechter (samengevat):
1) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aan potentiële kopers van een caravan (primair) niet de voorwaarde mag stellen dat zij entreegeld betalen teneinde hen als huurder te aanvaarden; (subsidiair) niet de voorwaarde mag stellen dat zij een entreegeld van meer dan eenmaal de jaarhuur betalen teneinde hen als huurder te aanvaarden;
2) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aan potentiële kopers van een caravan niet de voorwaarde mag stellen dat zij een hogere huur betalen dan de oude huurder teneinde hen als huurder te aanvaarden;
3) een verklaring voor recht dat het verbod van [geïntimeerde] aan de bewoners tot verhuur van hun caravan aan derden nietig is;
4) [geïntimeerde] te veroordelen om zich te onthouden van iedere bemoeienis met de verkoop van een caravan door een bewoner op straffe van een dwangsom;
5) en 6) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 5.000,- aan Nabuurs en € 5.000,- aan Weenink;
7) [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen in het eindvonnis van 4 oktober 2017 (hierna: het vonnis) en [appellanten] c.s. in de proceskosten veroordeeld.
3.4
[appellanten] c.s. zijn het niet eens met het vonnis en hebben hoger beroep ingesteld. Daarbij hebben zij hun vorderingen gewijzigd in die zin dat zij de hierboven in 3.2 onder 5) en 6) genoemde vorderingen hebben laten vallen, omdat zowel Nabuurs als Weenink hebben afgezien van hoger beroep. Daarnaast hebben zij aan de hierboven in 3.2 onder 1) genoemde vordering toegevoegd dat zij subsidiair een verklaring voor recht vorderen dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van haar verbintenissen uit de huurovereenkomsten met appellanten (met name de verbintenis om de economische eigendom van de caravans van appellanten te respecteren) als zij bij de overdracht van een caravan voordelen bedingt van de nieuwe huurder die zij op dat moment niet van de bestaande huurder zou kunnen bedingen en die niet los gezien kunnen worden van de overdracht van de caravan en geen ander doel dienen dan direct of indirect een aandeel te verkrijgen in de koopprijs van de caravan.
[appellanten] c.s. hebben geen grieven gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.4 en 4.5 van het vonnis, waarin (kort gezegd) de kantonrechter heeft geoordeeld dat het [geïntimeerde] vrij staat om van nieuwe huurders te bedingen dat onderhuur niet is toegestaan en dat [geïntimeerde] ook een rechtens te respecteren belang heeft bij het verbod van onderhuur bij lopende huurovereenkomsten. Dit is in hoger beroep daarom niet meer aan de orde en het hof zal hiervan uitgaan.
3.5
In de appeldagvaarding zijn 31 appellanten genoemd. In de memorie van grieven hebben [appellanten] c.s. echter verklaard dat er 29 appellanten zijn en dat de omstandigheid dat er 31 appellanten genoemd zijn in de appeldagvaarding op een misverstand berust. In het door [appellanten] c.s. na de memorie van grieven uitgebrachte exploot van betekening van 13 april 2018 zijn echter weer 31 appellanten genoemd. Ook in de akte van 23 juni 2020 wordt vermeld dat de appellanten “ [appellant1] en dertig anderen” zijn. Het hof gaat ervan uit dat dit een misverstand is en dat alleen de 29 in dit arrest genoemde appellanten hoger beroep hebben ingesteld.
3.6
Het hof zal de vorderingen van [appellanten] c.s. afwijzen. De bezwaren van [appellanten] c.s. tegen het vonnis slagen niet. Het hof legt hierna uit hoe het tot deze beslissing komt.
is de entreeheffing in strijd met de tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] gesloten huurovereenkomsten?
3.7
[appellanten] c.s. stellen dat volgens de huurovereenkomsten die [appellanten] c.s. met [geïntimeerde] hebben afgesloten, [appellanten] c.s. de volledige economisch eigendom van de caravan houden. De entreeheffing hevelt volgens [appellanten] c.s. een deel van de economische eigendom over naar [geïntimeerde] en daarom is het entreegeld dat van nieuwe huurders wordt gevraagd volgens hen in strijd met de door hen gesloten huurovereenkomsten met [geïntimeerde] .
3.8
Naar het oordeel van het hof is de entreeheffing niet in strijd met de tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] gesloten huurovereenkomsten. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. onbebouwde grond (een staanplaats) verhuurt. Een huurder kan desgewenst op deze staanplaats een stacaravan plaatsen. Indien een huurder zijn stacaravan verkoopt, eindigt de huurovereenkomst. Bij het einde van de huurovereenkomst moet de huurder de stacaravan dan verwijderen, tenzij [geïntimeerde] met de koper van de stacaravan, als nieuwe huurder, een nieuwe huurovereenkomst sluit. Het hof begrijpt uit de processtukken dat het in het verleden (tot en met 2015) veelal zo was dat een opzeggende huurder een nieuwe huurder voordroeg, met het verzoek of [geïntimeerde] bereid was om met de voorgestelde huurder een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan. [geïntimeerde] was daar, zo volgt uit de conclusie van antwoord “
in de regel” toe bereid. In de brief van 29 maart 2016 heeft [geïntimeerde] aangekondigd dat bij verkoop van een stacaravan aan een derde met behoud van de staanplaats, de kopende partij (de nieuwe aspirant-huurder) voortaan verplicht is € 10.000,- entreegeld te voldoen.
3.9
Anders dan door [appellanten] c.s. is gesteld, volgt uit de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken bij verkoop van de stacaravan niet dat er sprake is van overname van de bestaande huurovereenkomst door de koper van de stacaravan en evenmin van indeplaatsstelling van de koper in die bestaande huurovereenkomst. Indien een huurovereenkomst eindigt door verkoop van de stacaravan en [geïntimeerde] de koper als nieuwe huurder accepteert zal er een nieuwe huurovereenkomst tot stand komen met de koper van de stacaravan. Dat [geïntimeerde] in het verleden min of meer automatisch de koper van een stacaravan als nieuwe huurder accepteerde, maakt dit niet anders.
3.1
Voor de beoordeling of [geïntimeerde] entreegeld mag heffen van nieuwe huurders is van belang dat contractsvrijheid het uitgangspunt is. Het is aan [geïntimeerde] om met een nieuwe aspirant huurder in overleg te treden om tot wilsovereenstemming over een nieuwe huurovereenkomst te komen. Het staat [geïntimeerde] vrij om van deze nieuwe huurder te bedingen dat entreegeld moet worden betaald. Het is vervolgens aan de nieuwe huurder om daar al dan niet mee in te stemmen. [appellanten] c.s. zijn geen partij bij deze nieuwe huurovereenkomst en staan hier dus buiten. Dat de entreeheffing geen ander doel dient dan direct of indirect een aandeel te verkrijgen in de koopprijs van de caravan hebben [appellanten] c.s. niet genoeg uitgewerkt. Het standpunt van [appellanten] c.s. dat door middel van het heffen van entreegeld een deel van de economische eigendom wordt overgeheveld naar [geïntimeerde] , gaat ook niet op. De verkoopwaarde van de stacaravan komt immers toe aan de vertrekkende huurder als verkoper van de stacaravan. Dat het heffen van entreegeld van een nieuwe huurder mogelijk invloed kan hebben op deze verkoopwaarde, zoals [appellanten] c.s. stellen, maakt dit niet anders. Omdat het hof hierna in 3.13 oordeelt dat het niet kan vaststellen dat [geïntimeerde] de verwachting heeft gewekt dat zij een nieuwe huurder zou accepteren zonder dat zij met die nieuwe huurders andere voorwaarden mag afspreken, moet dit voor risico van [appellanten] c.s. blijven. De eerste grief faalt.
is de entreeheffing in strijd met de RECRON-voorwaarden?
3.11
Met de tweede grief betogen [appellanten] c.s. dat het in strijd is met artikel 9, derde lid van de RECRON-voorwaarden om het aangaan van een overeenkomst met de koper van een kampeermiddel afhankelijk te stellen van een financiële tegemoetkoming.
3.12
Ook deze grief slaagt niet. [geïntimeerde] betwist dat zij is aangesloten bij de brancheorganisatie RECRON en dat zij deze voorwaarden van toepassing heeft verklaard op de (mondeling) aangegane huurovereenkomsten. [appellanten] c.s. hebben niet uitgelegd op welke wijze de RECRON voorwaarden onderdeel zijn geworden van de (mondelinge) huurovereenkomsten. Daarom gaat het hof voorbij aan hun stellingen op dit punt. [appellanten] c.s. hebben ook geen andere feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat er andere regelgeving van overheidswege is op grond waarvan het vragen van entreegeld niet is toegestaan.
mochten [appellanten] c.s. erop vertrouwen dat zij hun caravan op dezelfde manier zouden kunnen verkopen als zij hem hadden gekocht, of is sprake van misbruik van omstandigheden?
3.13
[appellanten] c.s. hebben in 3.2.2. van de memorie van grieven aan de hand van een mailwisseling met de heer [Q] van Droomhuis Makelaardij beschreven hoe [appellant29] (appellant nr. 29) zijn chalet heeft gekocht. Volgens [appellanten] c.s. is de aankoop van hun stacaravan op dezelfde wijze gegaan. [appellanten] c.s. stellen dat zij in redelijkheid van [geïntimeerde] mochten verwachten dat de verkoop van hun stacaravan op dezelfde wijze zou kunnen gebeuren. Het hof is van oordeel dat [appellanten] c.s. niet voldoende hebben uitgelegd waarom uit de door hun beschreven gang van zaken bij de aankoop van hun stacaravan volgt dat [geïntimeerde] nieuwe huurders accepteerde zonder enige voorwaarde daaraan te stellen. Uit de beschreven gang van zaken bij [appellant29] volgt dat niet rechtstreeks, omdat daarin staat dat contact met [geïntimeerde] in verband met de verdere afhandeling nodig is. En er volgt al helemaal niet uit, dat [geïntimeerde] op enige manier de verwachting heeft gewekt om in de toekomst steeds op dezelfde manier nieuwe huurders te accepteren. Aan het door [appellanten] c.s. aangeboden bewijs komt het hof daarom niet toe. Van gerechtvaardigd vertrouwen is geen sprake.
3.14
[appellanten] c.s. hebben zich er ook beroepen dat [geïntimeerde] met de entreeheffing misbruik maakt van omstandigheden (memorie van grieven onder 7.2.(b)). Zij verwijzen hierbij naar 3.2.1. van de memorie van grieven waarin staat dat bezitters van twee caravans aan [geïntimeerde] respectievelijk € 10.000,- en € 5.000,- hebben moeten afdragen. Zij hebben (zowel in hoger beroep als in eerste aanleg) hun stelling hiermee onvoldoende feitelijk uitgewerkt en daarmee niet, of onvoldoende, onderbouwd waarom er in hun optiek in deze situatie sprake is van misbruik van omstandigheden. Gegeven de oordelen van het hof in dit arrest, is het enkele feit dat twee verkopers van hun stacaravan ervoor hebben gekozen om het entreegeld dat [geïntimeerde] bij de nieuwe huurder in rekening brengt geheel of gedeeltelijk voor hun rekening te nemen daarvoor niet genoeg. Andere feiten of omstandigheden hebben [appellanten] c.s. niet aangevoerd. Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt daarom.
redelijkheid en billijkheid
3.15
[appellanten] c.s. hebben ook gesteld dat de entreeheffing ertoe kan leiden dat [geïntimeerde] zich de volledige waarde van een caravan toe-eigent, hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht (memorie van grieven onder 7.2.(c)). [appellanten] c.s. hebben dit in hoger beroep onderbouwd met een (in de memorie van grieven geciteerde) verklaring van twee appellanten ( [appellant1] en [appellante2] ).
3.16
Het hof leidt uit deze verklaring niet af dat het heffen van entreegeld ertoe leidt dat [geïntimeerde] zich de volledige waarde van een stacaravan toe-eigent. Daarbij komt dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de stacaravans niet of nauwelijks waarde vertegenwoordigen, maar dat de waarde in de staanplaats zit. [geïntimeerde] heeft dit onderbouwd met het taxatierapport van de verkoop van een stacaravan (productie 2 bij conclusie van antwoord). Uit dit taxatierapport volgt dat de waarde van de stacaravan “
nihil” is, maar “
Indien er goedkeuring wordt verkregen met behoud van standplaats zal de waarde liggen op een bedrag van ca. € 17.500,- echter is dit bedrag dan gebaseerd op de ligging en heeft geen betrekking op de stacaravan zelf.” Die stacaravan is vervolgens verkocht voor € 47.000,-. [appellanten] c.s. hebben in het licht hiervan niet, dan wel onvoldoende, toegelicht op grond waarvan de entreeheffing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Dat een entreeheffing van € 10.000,- meer invloed heeft op de verkoopprijs bij een stacaravan van geringere waarde is in dat verband niet genoeg. Dat [geïntimeerde] rond de jaarwisseling van 2016 en 2017 zou hebben gezegd dat zij eerst de uitkomst van de procedure wilde afwachten, acht het hof zonder nadere toelichting (die [appellanten] c.s. niet hebben gegeven) niet onredelijk. Dat sprake zou zijn van willekeur hebben [appellanten] c.s. in het geheel niet toegelicht.
3.17
[appellanten] c.s. betogen ook dat de omvang van de entreeheffing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht (memorie van grieven onder 7.2.(e)). In de memorie van grieven is dit niet onderbouwd, er wordt verwezen naar de dagvaarding in eerste aanleg. Daar stellen [appellanten] c.s. dat een nieuwe huurder niet bereid zal zijn om een entreeheffing te betalen en dat het bedrag in feite ten laste komt van de vertrekkende huurder. De vertrekkende huurder wordt dan volgens [appellanten] c.s. gedwongen een deel van de koopprijs van de caravan aan [geïntimeerde] af te staan. Ook als de entreeheffing enig effect heeft op de verkoopprijs van een stacaravan, betekent dat naar het oordeel van het hof niet dat daardoor de verkoper van die stacaravan een deel van zijn opbrengst moet afstaan aan [geïntimeerde] . Gelet op het door [geïntimeerde] overgelegde taxatierapport (zie 3.16 van dit arrest) sluit het hof bovendien niet uit dat een stacaravan vanwege de ligging op het park van [geïntimeerde] , ondanks de entreeheffing, voor een bedrag boven de waarde van alleen de stacaravan wordt verkocht. [appellanten] c.s. hebben hun stellingen op dit onderdeel daarom niet voldoende onderbouwd, zodat het hof aan die stellingen voorbijgaat.
3.18
[appellanten] c.s. hebben zich er ook op beroepen dat de entreeheffing neerkomt op het vragen van sleutelgeld (memorie van grieven onder 7.2.(d)). Dat is bij woonruimte niet toegestaan en ook volgens de RECRON-voorwaarden niet toegestaan. Naar analogie daarvan, kan dit volgens [appellanten] c.s. in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar worden geacht.
3.19
Het hof stelt voorop dat, zoals hierboven al overwogen, de RECRON-voorwaarden niet van toepassing zijn. Daarnaast is van belang dat de huurovereenkomsten de verhuur van onbebouwde grond betreffen en niet van woonruimte. [appellanten] c.s. hebben niet onderbouwd op grond waarvan de bepalingen die voor woonruimte gelden in dit geval naar analogie zouden moeten worden toegepast. Ook op dit onderdeel hebben [appellanten] c.s. hun stellingen onvoldoende onderbouwd.
is het heffen van entreegeld een oneerlijk beding of een oneerlijke handelspraktijk?
3.2
[appellanten] c.s. betogen tot slot dat het heffen van entreegeld een oneerlijk beding is als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 93/13/EEG dan wel dat de entreeheffing in strijd is met de bepalingen in afdeling 3A van boek 6 van het BW, meer in het bijzonder de artikelen 6:193a lid 1 onder d BW, artikel 6:193b BW en 6:193h BW (memorie van grieven onder 7.2.(f)).
3.21
Het hof stelt voorop dat [appellanten] c.s. in de memorie van grieven zonder (voldoende) toelichting hebben volstaan met het opsommen van bovengenoemde (wets)artikelen. Ook in de dagvaarding in eerste aanleg hebben zij hun stellingen op dit punt niet, of onvoldoende onderbouwd, zodat alleen daarom al het beroep van [appellanten] c.s. op deze bepalingen niet kan slagen.
3.22
Daarbij komt dat partijen het erover eens zijn dat de entreeheffing in de (mondelinge) huurovereenkomsten tussen [geïntimeerde] en [appellanten] c.s. niet is overeengekomen. De entreeheffing is ook niet in algemene voorwaarden opgenomen die gelding hebben tussen [geïntimeerde] en [appellanten] c.s. en is evenmin genoemd in de huisregels van [geïntimeerde] . De entreeheffing wordt alleen bij nieuwe huurders in rekening gebracht en speelt dus alleen een rol in de contractuele verhouding tussen [geïntimeerde] en een eventuele nieuwe huurder. Voor zover [appellanten] c.s. hebben willen betogen dat de entreeheffing wel in de (schriftelijke) overeenkomst met Weenink en de daarbij van toepassing verklaarde algemene voorwaarden (van 5 april 2016) is opgenomen (productie 1 bij conclusie van antwoord), dan slaagt dit evenmin. Weenink is immers geen partij in dit hoger beroep en met appellanten is geen schriftelijke huurovereenkomst gesloten. Het hof komt daardoor niet toe aan de vraag of het heffen van entreegeld een oneerlijke handelspraktijk is.
3.23
De laatste grief van [appellanten] c.s. heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke behandeling.
3.24
Omdat partijen geen (voldoende concrete) feiten hebben gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert het hof de gedane bewijsaanbiedingen.

4.Slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellanten] c.s. veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.
4.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,00
- salaris advocaat € 1.671,00 (1,5 punt x tarief II)
4.4
Als niet weersproken zal het hof de wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Arnhem van 4 oktober 2017;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726,00 voor griffierecht en op € 1.671,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.C. Haasnoot, L.A. de Vrey en H. van Loo en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. L.A. de Vrey en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.

Voetnoten

1.[geïntimeerde] is met ingang van 8 november 2018 rechtsopvolgster onder algemene titel van Ruitersportcentrum Midden Heuven B.V. In dit arrest wordt geïntimeerde aangeduid met [geïntimeerde] , ook voor wat betreft de situatie van voor 8 november 2018.