ECLI:NL:GHARL:2021:9562

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.258.945
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Consumentenkoop van oude Chinese kunst en de status van de verkoper als handelaar

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een binnenhuisarchitect, [appellant], en een directeur-eigenaar van een import- en exportbedrijf, [geïntimeerde]. De zaak betreft de verkoop van twee Chinese poloruiterbeeldjes voor een bedrag van € 250.000,-. [geïntimeerde] heeft geweigerd de beeldjes af te nemen en te betalen, en heeft de overeenkomst ontbonden op grond van consumentenkoop. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerste aanleg geoordeeld dat sprake was van een consumentenkoop en dat [geïntimeerde] de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden. In hoger beroep heeft [appellant] betwist dat hij als handelaar moet worden aangemerkt en dat er sprake was van een verkoop buiten de verkoopruimte. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] wel degelijk als handelaar moet worden beschouwd, gezien zijn activiteiten en de omstandigheden van de verkoop. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [geïntimeerde] de bescherming geniet die de wet biedt aan consumenten die kopen van een handelaar buiten een verkoopruimte. Het hof heeft [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.945
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.12257)
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. T. Teke, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.P.H. Sanders, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 14 maart 2019 dat de rechtbank Midden-Nederland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 mei 2019,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met productie),
- het tussenarrest van 14 januari 2020, waarin een comparitie van partijen is bepaald,
- de akte van [appellant] van 26 augustus 2021 met producties,
- de akte van [geïntimeerde] van 27 augustus 2021 met producties,
- het proces verbaal van de op 7 september 2021 gehouden comparitie van partijen.
2.2
Na afloop van de comparitie heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep – samengevat – vernietiging van het vonnis van 14 maart 2019 en toewijzing alsnog van zijn vorderingen.

3.Waar deze zaak over gaat en wat het hof beslist

3.1
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] gehouden is om een koopovereenkomst na te komen, waarbij hij van [appellant] twee Chinese poloruiterbeeldjes heeft gekocht voor een bedrag van € 250.000,-. [geïntimeerde] heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geweigerd de beeldjes af te nemen en te betalen. Volgens hem is hij daartoe op verschillende gronden niet verplicht. De rechtbank heeft [geïntimeerde] in het gelijk gesteld op de grond dat sprake is van een consumentenkoop en dat [geïntimeerde] de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden binnen de wettelijke termijn. In hoger beroep staat centraal of inderdaad sprake is van consumentenkoop en in het bijzonder of [appellant] moet worden aangemerkt als handelaar.
3.2
Het hof komt tot het oordeel dat in dit geval inderdaad sprake is van een consumentenkoop die door [geïntimeerde] rechtsgeldig is ontbonden, zodat hij niet gehouden is tot nakoming van de overeenkomst.
3.3
Aan andere verweren die [geïntimeerde] nog heeft aangevoerd tegen de vordering van [appellant] , komt het hof daarmee niet toe. Het belangrijke geschilpunt tussen partijen of bij een koop als deze een impliciete voorwaarde is dat de verkoper aan de koper een afdoende “provenance” (hof: herkomstgeschiedenis) moet verschaffen en een exportvergunning moet kunnen overleggen, en of de door [appellant] (achteraf) verschafte “provenance” wel voldoet aan de daaraan te stellen eisen, blijft derhalve buiten beschouwing. Ook aan de vraag of de beeldjes inderdaad wel het “unique pair” zijn waarvoor ze zijn verkocht komt het hof niet toe.
3.4
Het hof zal hierna (onder 4) eerst het feitelijk kader weergeven waarbinnen het geschil zich afspeelt. Vervolgens zal (onder 5) de kern van de beslissing van de rechtbank worden vermeld en daarna zal (onder 6) aan de hand van de door [appellant] tegen die beslissing aangevoerde grief, de zaak inhoudelijk worden besproken.

4.4. De vaststaande feiten

Het geschil speelt zich af tegen de achtergrond van de volgende feiten, voor zover in hoger beroep van belang.
4.1
[appellant] is binnenhuisarchitect en heeft een eigen onderneming [naam1] B.V., voorheen genaamd “ [naam2] B.V.”.
[geïntimeerde] was/is directeur-eigenaar van een groot import- en exportbedrijf.
4.2
[appellant] verzamelt antieke Chinese kunst, in het bijzonder beelden.
Op 10 november 2016 heeft [appellant] een rondleiding in zijn woning verzorgd voor [geïntimeerde] en enkele gasten van hem, waaronder de heer [naam3] , een galeriehouder die zowel zaken deed met [geïntimeerde] als [appellant] . Tijdens die rondleiding heeft [appellant] aan [geïntimeerde] en zijn gasten verschillende kunstvoorwerpen getoond die hij in zijn woning uitgestald had, waaronder twee Chinese beeldjes van (vrouwelijke) polospelers te paard. [geïntimeerde] toonde belangstelling voor die beeldjes en heeft diezelfde avond de beide beeldjes gekocht voor een prijs van € 250.000,-.
4.3
[appellant] heeft de twee beeldjes kort daarna gebracht naar de galerie van [naam3] . Afgesproken is vervolgens dat de beeldjes op 17 november 2016 zouden worden geleverd aan [geïntimeerde] . Die afspraak is later verzet naar 26 november 2016. Op die dag is [geïntimeerde] naar de galerie van [naam3] gekomen. Op dat moment was [appellant] daar ook. In het bijzijn van [naam3] en [appellant] heeft [geïntimeerde] toen in ondubbelzinnige bewoordingen -over de precieze bewoordingen verschillen partijen van mening- meegedeeld dat hij de beeldjes niet zou afnemen.
4.4
In brieven van 2, 9 en 16 december 2016 heeft [appellant] bij [geïntimeerde] aangedrongen op afname van de beeldjes.
4.5
In een brief van 22 december 2016 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan [appellant] bericht dat sprake is van een koop waarop “het dwingendrechtelijk kader van de consumentenkoop ‘buiten verkoopruimte’ van toepassing [is]” en dat [geïntimeerde] die overeenkomst op 26 november 2016 tijdig heeft ontbonden. Voor zover de overeenkomst daardoor niet ontbonden mocht zijn beroept de advocaat zich namens [geïntimeerde] nog op verschillende andere gronden waarom [appellant] geen aanspraak heeft op nakoming van de gestelde overeenkomst.
4.6
In een brief van 5 januari 2017 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd tot nakoming van de overeenkomst binnen veertien dagen.
[geïntimeerde] heeft aan die sommatie geen gevolg gegeven.
4.7
Op verzoek van [appellant] heeft de rechtbank in een beschikking van 7 april 2017 een voorlopig getuigenverhoor bevolen met betrekking tot de vraag -samengevat- of op 10 november 2016 tussen partijen een perfecte koopovereenkomst zonder voorbehoud tot stand is gekomen. In dat getuigenverhoor zijn als getuigen gehoord [appellant] , [geïntimeerde] en [naam3] .
4.8
Op 29 juni 2018 heeft [appellant] de inleidende dagvaarding [1] in deze zaak uitgebracht.

5.5. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 250.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2017, tot afname van de poloruiterbeeldjes binnen twee dagen na de betaling van de koopsom en tot betaling van € 31.250,- als voorschot op de schade van [appellant] , de verdere schade nog nader op te maken bij staat.
5.2
[geïntimeerde] heeft de vorderingen op verschillende gronden bestreden.
5.3
De rechtbank heeft in het vonnis van 14 maart 2019 de vorderingen van [appellant] afgewezen. In dat vonnis is de rechtbank als eerste ingegaan op het verweer dat sprake is van een consumentenkoop die rechtsgeldig is ontbonden. Volgens de rechtbank moeten namelijk alle vorderingen van [appellant] afgewezen worden als dat verweer slaagt. Vervolgens is overwogen dat het er op aankomt of [appellant] heeft te gelden als een handelaar. Op grond van verschillende in het vonnis vermelde omstandigheden beantwoordt de rechtbank die vraag bevestigend. Als er al een perfecte koopovereenkomst tot stand mocht zijn gekomen, wat in het midden wordt gelaten, heeft die derhalve te gelden als een consumentenkoop. [geïntimeerde] was daarom gerechtigd de koopovereenkomst zonder opgave van redenen te ontbinden en heeft dat tijdig gedaan, zodat hij niet tot nakoming van de overeenkomst gehouden is, aldus de rechtbank.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen van dat vonnis onder aanvoering van
één grief. In die grief betwist hij op verschillende gronden dat hij moet worden aangemerkt als handelaar. Verder vult hij zijn stellingen aan met de stelling dat geen sprake is geweest van een “verkoop buiten verkoopruimte”.
6.2
Bij de bespreking van de grief wordt er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat tussen partijen een perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen.
Pas als de grief van [appellant] mocht slagen zou de vraag aan bod komen of er inderdaad een perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen en zo ja, of er gronden zijn waarom [geïntimeerde] die overeenkomst toch niet hoeft na te komen. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.3 overwogen zal het hof aan die beoordeling in deze zaak echter niet toekomen.
6.3
De wet definieert een consumentenkoop als de koop met betrekking tot een roerende zaak, die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en een koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (artikel 7:5 lid 1 BW).
6.4
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] met betrekking tot de in het geding zijnde koopovereenkomst heeft te gelden als een consument (koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf).
De vraag ligt voor of [appellant] met betrekking tot die overeenkomst heeft te gelden als een handelaar (verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf).
6.5
Afdeling 2b van boek 6 BW bevat verschillende dwingendrechtelijke bepalingen die gelden voor overeenkomsten tussen handelaren en consumenten. De afdeling vormt de implementatie van (onder meer) de Europese richtlijn 2011/83/EU (de “richtlijn consumentenrechten”) en geldt voor overeenkomsten die zijn gesloten na 13 juni 2014.
6.6
In artikel 6:230g lid 1 sub b BW van die afdeling wordt een handelaar gedefinieerd als:
“handelaar:iedere natuurlijke of rechtspersoon die handelt in het kader van zijn
handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, (…)”.
De bepaling vormt de implementatie van artikel 2 van de Richtlijn 2011/83/EU (de “richtlijn consumentenrechten”) en moet derhalve richtlijnconform worden uitgelegd.
In het “Kamenova arrest” van het Europese Hof van Justitie (HvJEU) van 4 oktober 2018 (EU:C:2018:808) heeft het HvJEU het begrip handelaar uitgelegd. Dat arrest heeft weliswaar specifiek betrekking op de uitleg van het begrip “handelaar” in de Europese richtlijn “oneerlijke handelspraktijken” (Richtlijn 2005/29), maar het arrest vermeldt dat het ook geldt voor het begrip “handelaar” in de “richtlijn consumentenrechten”.
Volgens het HvJEU kan een bepaalde activiteit slechts als een “handelspraktijk” worden aangemerkt “indien de persoon handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepspraktijk, hetgeen door de rechter moet worden geverifieerd in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval”. In overweging 38 van het arrest wordt een aantal aspecten genoemd dat in die beoordeling kan worden betrokken, te weten:
“of de verkoop (…) op georganiseerde wijze plaatsvindt, of deze verkoop een winstoogmerk heeft, of de verkoper met betrekking tot de aangeboden goederen beschikt over informatie en technische vaardigheden waarover de consument niet noodzakelijk beschikt, waardoor hij zich in een gunstigere positie bevindt dan de particulier, of de verkoper een rechtsvorm heeft aangenomen die het hem mogelijk maakt handelsdaden te stellen alsook in welke mate de (…) verkoop verband houdt met de commerciële en beroepsmatige activiteit van de verkoper, of de verkoper btw-plichtig is, of (…) de verkoper nieuwe of tweedehandsgoederen koopt om die te verkopen, waardoor deze activiteit met een zekere regelmaat, frequentie en/of gelijktijdig met zijn commerciële of beroepsactiviteit plaatsvindt, of de te koop aangeboden producten allemaal van hetzelfde type zijn of dezelfde waarde hebben, in het bijzonder of het aanbod is geconcentreerd op een beperkt aantal producten.”
In overweging 39 wordt daaraan toegevoegd dat die criteria noch uitputtend noch uitsluitend zijn. Verder wordt in het arrest overwogen dat vaste rechtspraak het begrip “handelspraktijken” bijzonder ruim definieert als “iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar die rechtstreeks verband houdt met verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”.
6.7
Uit het arrest volgt dat het bij de beantwoording van de vraag of bij de onderhavige verkoop [appellant] moet worden beschouwd als een handelaar, aankomt op een beoordeling van alle relevante omstandigheden van het geval. De door het HvJEU genoemde aspecten vormen daarbij een handvat, maar zijn niet uitsluitend. Er kan ook acht worden geslagen op andere omstandigheden. Op basis van alle in aanmerking genomen omstandigheden moet dan worden beoordeeld of [appellant] bij de onderhavige verkoop heeft gehandeld als handelaar, dat wil zeggen in het kader van een handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Daarbij is niet vereist dat [appellant] voldoet aan alle door het HvJEU in zijn arrest genoemde criteria. Beslissend is dus niet of de verkoop plaatsvond binnen de reguliere bedrijfsuitoefening van [appellant] . Ook daarbuiten kan sprake zijn geweest van handelen van [appellant] als handelaar. Verder moet niet alleen worden gelet op omstandigheden die bij het sluiten van de koop aan [geïntimeerde] bekend waren, maar kan ook worden gelet op omstandigheden die hem niet bekend waren.
6.8
Het hof neemt in dit geval in het bijzonder de volgende, genoegzaam vaststaande omstandigheden in aanmerking:
- [appellant] is ondernemer; zijn beroep van binnenhuisarchitect oefent hij uit in een besloten vennootschap. De bedrijfsomschrijving daarvan luidt “het ontwerpen en adviseren op het gebied van boekproducties, grafisch vormgeving en binnenhuisarchitectuur”. Daarnaast verzamelt hij oude Chinese kunst en bezit daarvan een grote collectie. Al jarenlang ruilde [appellant] daarbij weleens stukken in of verkocht hij die.
- Als bedrijfsomschrijving van zijn onderneming heeft [appellant] eerder ook opgegeven (aan de Kamer van Koophandel) “de im- en export van en de kleinhandel in oosterse kunst”
- Verkoop geschiedde (meestal) aan personen met wie [appellant] als binnenhuisarchitect zakelijk contact had. [appellant] had voorafgaand aan de verkoop van de beeldjes ook aan [geïntimeerde] wel eens adviezen uitgebracht over de indeling en inrichting van de uitbouw van zijn hoofdkantoor.
- Vóór de in het geding zijnde verkoop had [appellant] twee keer eerder aan [geïntimeerde] kunstvoorwerpen verkocht. In september 2016 had hij via de galerie van [naam3] aan [geïntimeerde] een “Tang-dynastie paard met ruiter” verkocht en in oktober 2016 rechtstreeks een Han-dynastie vaas. [naam3] heeft als getuige verklaard dat hij wel eerder objecten van [appellant] had verkocht en dat hij dat zelfs regelmatig deed. Volgens [naam3] ontving hij daar een commissie voor.
- Volgens [appellant] verkeerde hij voorafgaand aan de verkoop al enige tijd in financiële problemen en heeft hij daarom enkele objecten aan [geïntimeerde] verkocht. Hij had [geïntimeerde] daarbij ook over zijn financiële problemen geïnformeerd. [appellant] heeft de beeldjes niet ter verkoop aan [geïntimeerde] aangeboden, maar had voorafgaand aan de rondleiding in zijn woning wel de hoop die avond wat te kunnen verkopen.
- In zijn brieven van december 2016 schrijft [appellant] aan [geïntimeerde] dat hij de beeldjes niet in eigendom, maar in consignatie had. Volgens zijn verklaring als getuige had hij de beeldjes toegezonden gekregen van zijn intermediair in Hong Kong met wie hij al 25 jaar zaken doet, en zou hij aan die intermediair voor de beeldjes € 220.000,- moeten voldoen.
- [appellant] bezit specialistische kennis op het gebied van oude Chinese kunst. [geïntimeerde] heeft daarvan weinig verstand.
- De overdracht van de beeldjes had zullen verlopen via de galerie van [naam3] , die daarvoor een commissie zou ontvangen -volgens de verklaring van [appellant] als getuige een bedrag van € 15.000,-. [appellant] heeft van de verkoop een factuur opgemaakt.
6.9
Uit deze omstandigheden bezien in hun verband en samenhang komt voor het hof het volgende naar voren.
i. i) Er bestond een zeker verband tussen het verzamelen door [appellant] van oude Chinese kunst en zijn officiële beroepsuitoefening van binnenhuisarchitect; de beroepsuitoefening van binnenhuisarchitect werd door [appellant] ook wel gebruikt als ingang voor het inruilen en/of verkopen van oude Chinese kunst.
ii) De verkopen door [appellant] aan [geïntimeerde] van verschillende kunstvoorwerpen van oud Chinese kunst droegen een zakelijk karakter; vanwege gestelde financiële problemen heeft [appellant] met winstoogmerk verschillende objecten aan [geïntimeerde] verkocht.
iii) De verkopen aan [geïntimeerde] geschiedden mede via een commercieel verkoopkanaal, de galerie van [naam3] , die daarvoor ook een commissie ontving.
iv) [appellant] heeft de beeldjes van de polospelers verkocht terwijl hij daar zelf niet de eigendom van had. Met de “consignatie” waar [appellant] zelf herhaaldelijk over spreekt, strookt ook dat hij als getuige heeft verklaard dat hij van zijn intermediair had gehoord dat de Chinese eigenaren van de beeldjes toestemming hadden gegeven voor de verkoop ervan.
Het verkopen van stukken die de verkoper alleen in “consignatie” heeft is in de kunstwereld een bekend fenomeen en past bij een handelaar. In zijn processtukken verklaart [appellant] weliswaar dat hij ten tijde van de verkoop al eigenaar was van de beeldjes, maar hij heeft daarvan geen enkele onderbouwing verstrekt. Zo ontbreekt een verklaring van de intermediair uit Hong Kong. Ook ontbreekt enig document waaruit kan blijken dat [appellant] voor die beeldjes inderdaad een koopsom van € 220.000,- diende te voldoen. Aan die stelling dient derhalve als onvoldoende onderbouwd voorbij gegaan te worden. Overigens: ook als [appellant] de beeldjes ten tijde van de verkoop al wel in eigendom mocht hebben verkregen, maar alleen nog niet betaald had, blijft gelden dat de verkoop van de beeldjes past bij de verkoop door een handelaar. Bij een verzamelaar past niet dat beeldjes worden aangekocht met de bedoeling om ze weer gelijk (met winst) te verkopen.
v) Tussen [appellant] en [geïntimeerde] bestond een groot verschil in kennis op het gebied van oude Chinese kunst. Van dat verschil heeft [appellant] (kennelijk) gebruik gemaakt door tijdens een privé rondleiding [geïntimeerde] te interesseren voor een door hem, [appellant] , gewenste verkoop.
vi) Uit de eerder opgegeven bedrijfsomschrijving kan worden afgeleid dat [appellant] zichzelf (ook) als handelaar in oude kunst heeft beschouwd en mede met het oog daarop een rechtsvorm had gekozen waarin die activiteiten konden worden ontplooid. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] daarbij de kanttekening geplaatst dat de opgave als achtergrond had dat hij in het begin van zijn beroepspraktijk daaruit nog niet of nauwelijks inkomen had en daarom toen ook wat wilde handelen in oude kunst. Die verklaring is echter niet onderbouwd en de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden laten nu juist zien dat [appellant] wel degelijk (ook) handelde in oude kunst
6.1
De verkoop van de poloruiterbeeldjes vertoont daarmee zodanig veel trekken van een commerciële verkoop door een handelaar in zijn bedrijfsuitoefening aan een consument, dat [appellant] in de contractuele relatie tussen partijen beschouwd dient te worden als een “handelaar”. Daar doet niet aan af dat [appellant] (ook) verzamelaar is van oude Chinese kunst; een verzamelaar kan de grens overschrijden waarbij hij niet langer alleen een hobby uitoefent en enkel en alleen in het kader daarvan overgaat tot vervreemding van objecten uit zijn verzameling, maar (ook) optreedt als handelaar
6.11
[appellant] heeft verklaard dat hij zich van een handelaar onderscheidt doordat hij geen winstoogmerk heeft en uitsluitend af en toe wat verkoopt om de kwaliteit van zijn collectie te verbeteren. In zijn visie is hij verzamelaar pur sang. Hij heeft zich daarbij beroepen op verschillende schriftelijke verklaringen van contacten van hem uit de kunstwereld die deze visie onderschrijven. In die redenering volgt het hof hem niet. Het is, in zijn algemeenheid, zeker denkbaar dat een verzamelaar die in het kader van die hobby tot vervreemding van objecten uit zijn collectie overgaat daarbij niet als ‘handelaar’ kan worden aangemerkt. De specifieke omstandigheden in deze zaak (zoals hiervoor in overwegingen 6.8 en 6.9 genoemd en geduid) maken echter dat [appellant] bij de onderhavige transactie niet als verzamelaar, maar als ‘handelaar’ is opgetreden: anders dan door [appellant] aangevoerd had hij daarbij wel degelijk het oogmerk van winst en ging het niet om verbetering van de kwaliteit van zijn collectie, maar (voornamelijk) om het aanzuiveren van financiële tekorten. Dat [appellant] door de belastingdienst niet als btw-plichtige zou worden aangemerkt, doet daar niet aan af. Het oordeel of [appellant] bij de totstandkoming van de onderhavige koopovereenkomst moet worden beschouwd als handelaar, is voorbehouden aan de rechter en is toegesneden op de omstandigheden in deze (ene) zaak.
6.12
[appellant] heeft ten slotte nog betoogd dat geen sprake is geweest van een verkoop buiten de verkoopruimte. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij geen verkoopruimte heeft en dus ook niet kan hebben verkocht buiten een verkoopruimte. Dat argument gaat niet op. Daargelaten of de galerie van [naam3] niet heeft te gelden als een verkoopruimte van [appellant] , geldt dat een handelaar zeer wel buiten een verkoopruimte kan handelen als hij niet over een verkoopruimte beschikt. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan ambulante handelaren.
6.13
Een en ander leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] de bescherming toekomt die de wet biedt aan een consument die koopt van een handelaar buiten een verkoopruimte. Niet in geschil is dat in die situatie [geïntimeerde] tijdig gebruik heeft gemaakt van zijn wettelijke bevoegdheid om de koopovereenkomst (zonder opgave van redenen) te ontbinden.

7.De slotsom

7.1
De grief faalt. De overige verweren die [geïntimeerde] heeft aangevoerd tegen de vorderingen van [appellant] behoeven daarmee geen bespreking.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
Die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.684,- aan griffierecht en € 8.128,- (2 punten x tarief VI) aan salaris advocaat.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 14 maart 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.684,- voor verschotten en op € 8.128,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.M. Lorist en W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
12 oktober 2021.

Voetnoten

1.In eerste aanleg geheten ‘Procesinleiding Handelsvordering’ omdat toen werd geprocedeerd op basis van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat gold voor digitaal procederen