ECLI:NL:GHARL:2021:9529

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
19/00610
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van uitbetaalde heffingskortingen in de inkomstenbelasting en de rechtsgeldigheid van de navorderingsaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 heeft bevestigd. De Inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, omdat de uitbetaalde heffingskortingen van € 1.987 niet meer rechtmatig waren, nadat de partner van belanghebbende een verliesverrekening had aangevraagd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, met veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.

Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting op de juiste wijze was verzonden. Het Hof concludeert dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, omdat deze binnen de wettelijke termijn van acht weken na de onherroepelijkheid van de carry-backbeschikking was gedaan. Het Hof heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende verworpen, omdat de uitlatingen van de Inspecteur niet voldoende waren om te concluderen dat er geen navordering zou plaatsvinden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00610
uitspraakdatum: 12 oktober 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2019, nummer AWB 18/4566, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, met veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512. Tevens is de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft partijen uitgenodigd voor een zitting op 22 april 2020. Bij brief van 6 april 2020 heeft het Hof partijen medegedeeld dat vanwege de uitbraak van het Coronavirus die zitting geen doorgang kan vinden.
1.6.
Het Hof heeft hierop het vooronderzoek heropend en de Inspecteur verzocht schriftelijke inlichtingen te verstrekken en stukken in te zenden (als bedoeld in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb).
1.7.
De Inspecteur heeft de gevraagde schriftelijke inlichtingen en stukken aan het Hof verstrekt. Belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd.
1.8.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Van die gelegenheid hebben partijen geen gebruik gemaakt. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft (als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb).

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de partner] (hierna: de partner).
Aangifte – voorlopige aanslag – definitieve aanslag IB/PVV 2011 - bezwaar (belanghebbende)
2.2.
Op 30 augustus 2012 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van negatief € 8.944. In de aangifte is vermeld dat het verzamelinkomen van de partner € 20.000 bedraagt.
2.3.
Met dagtekening 28 september 2012 is overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Op grond van artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is aan belanghebbende als minstverdienende partner een bedrag van € 1.987 aan heffingskortingen uitbetaald. Hierover is € 38 aan heffingsrente vergoed.
2.4.
Met dagtekening 27 februari 2015 is de definitieve aanslag IB/PVV 2011 dienovereenkomstig opgelegd, derhalve uitgaande van een uitbetaling van heffingskortingen ten bedrage van € 1.987.
2.5.
Belanghebbende heeft op 31 oktober 2015 een herziene aangifte IB/PVV 2011 ingediend.
2.6.
De Inspecteur heeft die herziene aangifte opgevat als een bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2011 en dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 27 september 2016 niet-ontvankelijk verklaard. In dezelfde brief heeft de Inspecteur medegedeeld dat evenmin aanleiding bestaat om ambtshalve tegemoet te komen aan belanghebbendes bezwaar dat het belastbaar inkomen uit werk en woning (alsnog) op nihil moet worden vastgesteld, omdat reeds sprake is van een nihilaanslag.
Definitieve aanslag IB/PVV 2011 – bezwaar – beroep (partner)
2.7.
Met dagtekening 6 februari 2015 is aan de partner, overeenkomstig diens aangifte, een definitieve aanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.478 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.186 (verzamelinkomen € 31.664).
2.8.
De partner heeft hiertegen bezwaar gemaakt door het indienen van een gewijzigde digitale aangifte op 31 oktober 2015. Een begeleidend schrijven van de partner is op 5 november 2015 ontvangen.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2016 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.10.
De partner heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.11.
Hangende het beroep is bij brief van 21 maart 2017 een voorstel gedaan door mevrouw [naam1] (hierna: [naam1] ), werkzaam bij de Belastingdienst, ter afhandeling van de aanslagen IB/PVV 2009 en 2011 tot en met 2013 van de partner (hierna: het voorstel van 21 maart 2017). In de brief is aangegeven op basis van welke gegevens zijn aanslag IB/PVV 2011 zal worden verminderd. Het voorstel van 21 maart 2017 is vervolgens in een e-mail van 24 maart 2017 cijfermatig toegelicht door een collega van [naam1] .
2.12.
De partner heeft hierop het beroep ingetrokken.
2.13.
Bij beschikking met dagtekening 12 april 2017 is de aanslag IB/PVV 2011 van de partner overeenkomstig het voorstel van 21 maart 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.707 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.829.
Verliesbeschikking IB/PVV 2014 - achterwaartse verliesverrekening (partner)
2.14.
Aan de partner is met dagtekening 14 december 2017, overeenkomstig diens aangifte voor dat jaar, een definitieve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 18.005 (verlies) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.905. Het verlies is vastgesteld bij beschikking op grond van artikel 3.151 van de Wet IB 2001.
2.15.
Met dagtekening 16 december 2017 is aan de partner een beschikking als bedoeld in artikel 3.152 Wet IB 2001 gegeven (hierna: de carry-backbeschikking), waarbij € 16.707 aan verlies uit 2014 is verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2011. Als gevolg hiervan is de aanslag IB/PVV 2011 van de partner als volgt verminderd:
Inkomstenbelasting box 1
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 0
Inkomstenbelasting box 1
€ 0
Premie volksverzekeringen
Premie-inkomen
€ 0
Premie volksverzekeringen
€ 0
Inkomstenbelasting box 3
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
€ 2.829
Inkomstenbelasting box 3
€ 848
Toegepaste heffingskortingen
-/-
€ 848
Verschuldigde IB/PVV
€ 0
Navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (belanghebbende)
2.16.
Bij brief van 22 december 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat de partner, als gevolg van de carry-backbeschikking, geen IB/PVV verschuldigd is voor het jaar 2011, zodat - kort gezegd - geen recht meer bestaat op de uitbetaling van heffingskortingen ten bedrage van € 1.987 en dat dat bedrag bij haar zal worden nagevorderd (met berekening van heffingsrente).
2.17.
Met dagtekening 3 februari 2018 is overeenkomstig die eerdere mededeling een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd, waarmee de uitbetaling van heffingskortingen ten bedrage van € 1.987 volledig ongedaan is gemaakt. Bij beschikking is een bedrag van € 429 aan heffingsrente berekend.
2.18.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.19.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2018 is het bezwaar afgewezen.
2.20.
Namens belanghebbende heeft de heer [naam2] van [naam3] (hierna: de gemachtigde) beroep ingesteld. Als postadres is vermeld: [adres1] , [plaats1] .
2.21.
Met dagtekening 30 december 2018, ontvangen door de Rechtbank op 3 januari 2019, heeft de gemachtigde een nader stuk ingediend. In die brief is als postadres vermeld: [adres2] , [plaats1] .
2.22.
De uitnodiging voor de zitting is op 4 februari 2019 per aangetekende post verstuurd aan de gemachtigde per adres [adres1] , [plaats1] . De uitnodiging is niet retour ontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 5 februari 2019 op dat adres is uitgereikt en dat voor ontvangst is getekend. De gemachtigde noch belanghebbende zelf is ter zitting verschenen.
2.23.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar wel aanleiding gezien om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512. Dit omdat pas in beroep duidelijk is geworden dat de Inspecteur de navordering baseerde op artikel 16, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2018; hierna: AWR) in plaats van het derde lid van dat artikel, waardoor belanghebbende op het verkeerde been zou zijn gezet. Om dezelfde reden heeft de Rechtbank de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden van € 46.

3.Geschil

In geschil is of de uitbetaalde heffingskortingen ten bedrage van € 1.987 terecht van belanghebbende zijn nagevorderd en of daarbij terecht € 429 aan heffingsrente in rekening is gebracht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur tot navordering bevoegd was en zo ja, of het vertrouwensbeginsel aan het opleggen van een navorderingsaanslag in de weg staat.

4.Beoordeling van het geschil

Op juiste wijze uitgenodigd voor zitting Rechtbank?
4.1.
Volgens belanghebbende is de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank (zie 2.22) niet door haar gemachtigde ontvangen. Hierdoor heeft zij noch haar gemachtigde hieraan gehoor kunnen geven. Het Hof vat dit op als een klacht over het door laten gaan van de zitting buiten haar aanwezigheid, zodat de vraag moet worden beantwoord of belanghebbendes gemachtigde op de juiste wijze is uitgenodigd voor de zitting.
4.2.
De uitnodiging voor de zitting is verzonden naar het in het beroepschrift opgegeven postadres van de gemachtigde (zie 2.20). Dit is een ander adres dan het postadres dat is vermeld in het nadere stuk dat belanghebbendes gemachtigde voorafgaand aan de zitting heeft ingediend (zie 2.21). Nergens blijkt uit dat met het nadere stuk is beoogd een adreswijziging aan de Rechtbank door te geven, in de zin dat correspondentie in het vervolg van de beroepsprocedure naar dat postadres zou moeten worden gestuurd. Wanneer dit wel was beoogd, had belanghebbendes gemachtigde dit naar het oordeel van het Hof duidelijk moeten aangeven in het stuk. Een eventuele onjuistheid in de adressering van de uitnodiging voor de zitting dient daarom voor rekening en risico van belanghebbende te blijven (vergelijk HR 3 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1935).
4.3.
Overigens is niet gebleken dat het in het beroepschrift opgegeven postadres niet meer in gebruik was bij belanghebbendes gemachtigde. De uitnodiging voor de zitting is niet retour ontvangen door de Rechtbank. Uit informatie van PostNL is naar voren gekomen dat de uitnodiging voor de zitting op 5 februari 2019 op dat adres is aangeboden en dat voor ontvangst is getekend. Ook de uitspraak van de Rechtbank is naar dat adres gestuurd en door belanghebbendes gemachtigde ontvangen. Immers, een afschrift van die uitspraak is bij het hogerberoepschrift gevoegd.
4.4.
Belanghebbende is daarmee op de juiste wijze uitgenodigd voor de zitting van de Rechtbank. Aangezien van de zijde van belanghebbende geen verzoek om uitstel noch een ander bericht van verhindering is ontvangen, kon en mocht de Rechtbank de zitting door laten gaan buiten de aanwezigheid van belanghebbende(s gemachtigde).
Navordering uitbetaalde heffingskortingen bij belanghebbende
4.5.
De gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing (artikel 8.8 van de Wet IB 2001). Onder gecombineerde inkomensheffing wordt verstaan: het gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, de belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de volgens artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen (artikel 8.1, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001).
4.6.
Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt beperkt tot een bedrag beneden het zogenoemde toetsniveau, wordt indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot dat toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting (artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001; tekst 2011).
4.7.
Indien een heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend aan de belastingplichtige doordat het maximale bedrag, bedoeld in - onder andere - artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001, is overschreden, blijft, na afloop van de reguliere navorderingstermijn van (in beginsel) vijf jaar, de bevoegdheid tot navorderen bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop een belastingaanslag van zijn partner welke relevant is voor die heffingskorting, of een beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een zodanige belastingaanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden (artikel 16, zesde lid, van de AWR).
4.8.
De carry-backbeschikking ten name van de partner strekt tot vermindering van zijn aanslag IB/PVV 2011, en wel zodanig dat de door hem verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting nihil bedraagt (verschuldigde IB/PVV € 0 ; zie 2.15).
4.9.
Voor belanghebbende heeft dit tot gevolg dat zij geen recht meer heeft op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting, omdat die immers maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting bedraagt (zie 4.6).
4.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het ‘Rapport Datum Verzending’ aannemelijk gemaakt dat de carry-backbeschikking op 12 december 2017 naar het juiste adres van de partner is verzonden (vergelijk HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1176), zodat deze op correcte wijze aan hem bekend is gemaakt. Tegen de carry-backbeschikking is geen bezwaar gemaakt door de partner, zodat de carry-backbeschikking - uitgaande van de datum van dagtekening van 16 december 2017 (zie 2.15) - na afloop van de bezwaartermijn op 29 januari 2018 onherroepelijk is geworden.
4.11.
De Inspecteur was gedurende een periode van acht weken na het onherroepelijk worden van de carry-backbeschikking bevoegd om de (achteraf bezien) onterecht aan belanghebbende uitbetaalde heffingskortingen bij haar na te vorderen. De op 3 februari 2018 gedagtekende navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is ruim binnen die periode van acht weken en daarmee binnen de wettelijke termijn opgelegd.
Vertrouwensbeginsel
4.12.
Belanghebbende beroept zich nog op uitlatingen die [naam1] zou hebben gedaan tijdens een bespreking op 9 januari 2017 over de afhandeling van de aanslagen IB/PVV 2009 en 2011 tot en met 2013 van de partner, welke bespreking uiteindelijk heeft geresulteerd in het door de partner geaccepteerde voorstel van 21 maart 2017 (zie 2.11). [naam1] zou tijdens die bespreking - waarbij ook de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was - hebben beloofd dat, wanneer akkoord zou worden gegaan met het voorstel, voor de jaren waarop het voorstel zag (2009 en 2011 tot en met 2013) geen verrassingen meer zouden volgen voor zowel de partner als belanghebbende, en dat de zaken daarmee definitief zouden zijn afgerond.
4.13.
Voor zover belanghebbende daarmee een beroep doet op gewekt vertrouwen, overweegt het Hof dat aan het voorstel van 21 maart 2017 een inhoudelijke discussie over de aanslagen IB/PVV 2009 en 2011 tot en met 2013 van de partner vooraf is gegaan. Die discussie is met het geaccepteerde voorstel van 21 maart 2017 definitief beëindigd. Het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2011 heeft de partner vervolgens ingetrokken. Niet in geschil is dat de aanslag IB/PVV 2011 van de partner vervolgens ambtshalve is verminderd overeenkomstig het voorstel van 21 maart 2017 (zie 2.13). Niet gebleken is dat die vermindering gevolgen heeft gehad voor de aanslag IB/PVV 2011 van belanghebbende.
4.14.
Nergens blijkt uit dat de uitlatingen van [naam1] , zo die al zijn gedaan zoals belanghebbende betoogt, mede betrekking hebben op de (mogelijke) gevolgen van de achterwaartse verliesverrekening als bedoeld in 4.8 tot en met 4.11. De inhoudelijke discussie met [naam1] zag immers niet op het belastingjaar 2014, het jaar waarin het verlies is geleden. Bovendien is dat verlies pas geruime tijd na de afwikkeling van het voorstel van 21 maart 2017 bij beschikking vastgesteld, zodat het ook niet voor de hand ligt dat [naam1] hiermee rekening heeft willen houden. Dat bij de partner achterwaartse verliesverrekening met het jaar 2011 heeft plaatsgevonden, bevestigt dit alleen maar. Volgens belanghebbendes betoog was dat jaar immers toen reeds definitief afgerond, zodat van achterwaartse verliesverrekening met dat jaar geen sprake meer zou kunnen zijn. Het Hof stelt vast dat de Inspecteur daar niet naar heeft gehandeld. Evenmin is gebleken dat de partner zich tegen die achterwaartse verliesverrekening heeft verzet.
4.15.
Onder de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kan bij belanghebbende ook niet de indruk zijn gewekt dat een achterwaartse verliesverrekening bij de partner voor haar zonder gevolgen zou blijven, in de zin dat navordering op grond van artikel 16, zesde lid, van de AWR achterwege zou blijven.
Heffingsrente
4.16.
Belanghebbende betoogt dat als de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 moet worden vernietigd ook de beschikking inzake de heffingsrente moet worden vernietigd. Tegen het berekende bedrag aan heffingsrente heeft belanghebbende verder geen grieven aangevoerd.
4.17.
Aangezien de conclusie van het voorgaande is dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 stand houdt, houdt ook de beschikking inzake de heffingsrente stand.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 oiktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.