ECLI:NL:GHARL:2021:9046

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
21-006747-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en herberekening wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die betrokken was bij drugshandel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het de berekeningsmethode van het openbaar ministerie te abstract en speculatief achtte. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 13.928,-, maar het hof kwam tot een andere berekening. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.713,50 bedraagt, gebaseerd op de eigen verklaringen van de betrokkene en de vastgestelde pleegperiode van 54 dagen. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd voor dit bedrag. De verdediging had verzocht om rekening te houden met de financiële situatie van de betrokkene, maar het hof verwierp dit verzoek. De beslissing is genomen in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat van toepassing was ten tijde van de procedure. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006747-19
Uitspraak d.d.: 21 september 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2019 met parketnummer 16-125629-19 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof dezelfde beslissing zal nemen als de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsvrouw, mr. P.W. van Rijmenam-van Oosterom, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

Bij de hierboven genoemde beslissing, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank het door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, alsmede diens terugbetalingsverplichting, vastgesteld op een bedrag van € 13.928,-.
Het gerechtshof verenigt zich niet met die beslissing, zodat die behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 13.915,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.915,-.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit gerechtshof van 21 september 2021 (parketnummer
21-006751-19) veroordeeld tot straf ter zake van onder meer drugshandel.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Het gerechtshof heeft acht geslagen op de berekeningsmethode zoals die is gehanteerd door de politie en het openbaar ministerie. Die berekeningsmethode is gebaseerd op een geschat aantal telefonische contacten tussen de betrokkene en drugsgebruikers in de periode waarin door de betrokkene zou zijn gedeald enerzijds en op een schatting van het daaruit voortvloeiende aantal (geslaagde) drugstransacties anderzijds. Grofweg houdt de berekening in dat 75% van de gevoerde telefoongesprekken op de aan de verdachte toegeschreven telefoonnummers waarop drugs werd besteld, eindigend op [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] , in verband wordt gebracht met bestellingen van drugs, en dat per gebruiker een drietal gesprekken per bestelling wordt gerekend. Op basis daarvan is een aantal drugstransacties vastgesteld op grond waarvan de verdere berekening met in acht neming van inkoopkosten en verkoopkosten is gemaakt. Naar het oordeel van het gerechtshof is deze berekeningsmethode te abstract en speculatief [1] , nu een genoegzaam fundament ontbreekt voor het uitgangspunt van drie gesprekken per deal. Bij de berekening en in een aanvullend proces-verbaal van 25 oktober 2019 is weliswaar aangegeven dat dit is gebaseerd op gegevens uit eerdere drugsonderzoeken en dat het een gemiddelde betreft, maar dit is onvoldoende inzichtelijk gemaakt. De loutere verwijzing naar ervaringsgegevens uit eerdere onderzoeken acht het hof in elk geval niet voldoende. Verder acht het hof in het bijzonder van belang dat de aanname van een drietal gesprekken per bestelling, onvoldoende steun vindt in de historische telefoongegevens en sms-berichten die zich in het dossier bevinden.
Het gerechtshof komt daarom tot een andere berekening.
Daarbij is van belang dat het gerechtshof in de strafzaak een kortere pleegperiode bewezen heeft verklaard dan de pleegperiode waar de berekening van het openbaar ministerie op is gebaseerd. Dat heeft gevolgen voor de uitkomst van de schatting.
De bewezen verklaarde pleegperiode, van 28 maart 2019 tot 23 mei 2019, wordt (in verband met de aanhouding van de veroordeelde op 10 mei 2019) opgesplitst in twee periodes. De eerste periode betreft 28 maart 2019 tot en met 10 mei 2019 en bedraagt 44 dagen. De tweede periode betreft 13 mei 2019 tot en met 23 mei en bedraagt 10 dagen. De gehele periode telt in totaal 54 dagen. Het gerechtshof acht het daarbij aannemelijk dat ook op elke dag van die periode is gedeald.
Het gerechtshof grondt de schatting van het wederrechtelijk voordeel op hetgeen de betrokkene daarover zelf heeft verklaard bij de rechtbank, te weten dat hij steeds
10 gebruikershoeveelheden van zowel cocaïne en heroïne bij zich had, hetgeen hij in twee dagen verkocht voor € 10,- per gebruikershoeveelheid. Op basis daarvan bedraagt zijn bruto dagopbrengst € 100,-. Voor de gehele bewezen verklaarde pleegperiode bedraagt de bruto opbrengst dan: 54 dagen keer € 100,- = € 5.400,-. Het hof acht niet aannemelijk dat de betrokkene in opdracht van iemand anders dealde en het geld in dat kader heeft afgestaan aan zijn opdrachtgever. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat uit de getuigenverklaringen van [getuige1] , [getuige2] en [getuige3] kan worden afgeleid, dat zij rechtstreeks bij de betrokkene drugs kochten en hiervoor aan hem betaalden.
Op de opbrengsten dienen vervolgens in mindering te worden gebracht de inkoopkosten die de betrokkene heeft gemaakt. De inkoopprijs per 1 wikkel/bolletje van 0,25 cocaïne bedraagt € 5,70. De inkoopprijs per 1 wikkel/bolletje van 0,25 gram heroïne bedraagt € 4,25. Op basis van de verklaring van de betrokkene gaat het hof ervan uit dat de veroordeelde gedurende de periode van 54 dagen per dag 5 wikkels/bolletjes cocaïne en
5 wikkels/bolletjes heroïne verkocht. Dit komt neer op een totale verkoop van 270 wikkels/bolletjes van zowel cocaïne als heroïne.
Hiervan uitgaande bedragen de inkoopkosten voor de cocaïne 270 wikkels/bolletjes x
€ 5,70,- = € 1.539,-. De inkoopkosten voor de heroïne bedragen 270 wikkels/bolletjes x
€ 4,25 = € 1.147,50. De totale inkoopkosten van de betrokkene bedragen dan € 2.686,50.
Het wederrechtelijk voordeel komt dan uit op € 5.400,- minus € 2.686,50,- = € 2.713,50.
De verplichting tot betaling aan de Staat
De raadsvrouw heeft ter zitting van het hof verzocht om bij oplegging van een betalingsverplichting rekening te houden met de huidige en redelijkerwijs te verwachten toekomstige financiële draagkracht van betrokkene. Daartoe heeft zij aangevoerd dat hij leeft van een uitkering en geen opleiding heeft afgerond.
Het hof verwerpt het verweer. Nu geen sprake is van een situatie waarin aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde thans, noch – naar redelijke verwachting – in de toekomst in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen dient het verweer te worden verworpen. Mocht in de toekomst blijken dat er geen of onvoldoende financiële draagkracht aanwezig is, dan zal daarover desgevraagd in de executiefase kunnen worden geoordeeld.
Het hof zal de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van
€ 2.713,50 (tweeduizend zevenhonderddertien euro en vijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.713,50 (tweeduizend zevenhonderddertien euro en vijftig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 54 dagen.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K. van der Meulen, griffier,
en op 21 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.