ECLI:NL:GHARL:2021:6939

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
21-005689-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in drugshandelzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2016. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in 1991, werd beschuldigd van het genieten van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 23.389,-, maar het gerechtshof oordeelde dat deze beslissing niet juist was en vernietigde deze. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw geschat op € 9.180,-, gebaseerd op de verklaringen van de betrokkene en de berekeningsmethode van de politie en het openbaar ministerie. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op dit bedrag en de duur van de gijzeling bij niet volledig verhaal op 80 dagen. Het hof heeft daarbij de relevante wettelijke voorschriften in acht genomen en de argumenten van de verdediging verworpen, waaronder de stelling dat de overschrijding van de redelijke termijn zou moeten leiden tot een lager terugbetalingsbedrag. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005689-16
Uitspraak d.d.: 14 juli 2021
Tegenspraak
Ontnemingszaak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2016 met het parketnummer 18-820084-15 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [woonadres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: de betrokkene.

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 30 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof dezelfde beslissing zal nemen als de rechtbank.
Het gerechtshof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens de betrokkene door zijn raadsvrouw, mr. L.S. Wachters, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

De beslissing waartegen het hoger beroep is gericht

Bij de hierboven genoemde beslissing, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank het door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, alsmede diens terugbetalingsverplichting, vastgesteld op een bedrag van € 23.389,-.
Het gerechtshof verenigt zich niet met die beslissing, zodat die behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 89.644,80 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van dit gerechtshof van 14 juli 2021 (parketnummer 21-005688-16) veroordeeld tot straf ter zake van onder meer het medeplegen van drugshandel.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het gerechtshof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 9.180,-. Het gerechtshof komt als volgt tot deze schatting.
Het gerechtshof heeft acht geslagen op de berekeningsmethode zoals die is gehanteerd door de politie en het openbaar ministerie Die berekeningsmethode is gebaseerd op een geschat aantal telefonische contacten tussen de betrokkene en drugsgebruikers in de periode waarin door de betrokkene zou zijn gedeald enerzijds en op een schatting van het daaruit voortvloeiende aantal (geslaagde) drugstransacties anderzijds. Grofweg houdt de berekening in dat de helft van de gevoerde telefoongesprekken op het aan de verdachte toegeschreven telefoonnummer waarop drugs werd besteld, eindigend op [nummer1] en [nummer2] , in verband wordt gebracht met bestellingen van drugs, en dat per gebruiker een tweetal gesprekken per bestelling wordt gerekend. Op basis daarvan is een aantal drugstransacties vastgesteld op grond waarvan de verdere berekening met in acht neming van inkoopkosten en verkoopkosten is gemaakt. Naar het oordeel van het gerechtshof zijn in deze berekeningsmethode elementen van abstractie en speculatie verankerd, terwijl een fundament hiervoor ontbreekt. Het gerechtshof zal tot een andere schatting komen.
Daarbij is van belang dat heeft het gerechtshof in de strafzaak een kortere pleegperiode bewezen heeft verklaard dan de pleegperiode waar de berekening van het openbaar ministerie op is gebaseerd. Dat heeft gevolgen voor de uitkomst van de schatting.
De bewezen verklaarde pleegperiode, van 13 juni 2013 tot 13 november 2013, telt in totaal 153 dagen. Het gerechtshof acht het daarbij aannemelijk dat ook op elke dag van die periode is gedeald. Het gerechtshof volgt derhalve niet het verweer van de verdediging dat inhoudt dat rekening dient te worden gehouden met uitval van dagen vanwege ziekte, vakantie, familiebezoek of inkoopperikelen. Dat verweer acht het gerechtshof te speculatief.
Het gerechtshof grondt de schatting van het wederrechtelijk voordeel op hetgeen de betrokkene daarover zelf heeft verklaard bij de politie, te weten dat hij per dag ongeveer
20 bolletjes van 0.20 gram (totaal 4 gram) verkocht voor € 10,- per bolletje. Op basis daarvan bedraagt zijn bruto dagopbrengst € 200,-. Voor de gehele bewezen verklaarde pleegperiode bedraagt de bruto opbrengst dan: 153 dagen keer € 200,- = € 30.600,-.
Daarop dienen vervolgens in mindering te worden gebracht de inkoopkosten die de betrokkene heeft gemaakt. Betrokkene heeft verklaard dat hij heroïne en cocaïne inkocht voor € 35.- per gram. Het gerechtshof berekent de inkoopkosten op de volgende wijze.
Uitgaande van een inkoopprijs van € 35,- per gram, bedragen de inkoopkosten van de betrokkene: 153 dagen x (4 gram x € 35,- =) € 140, = € 21.420,-
Het wederrechtelijk voordeel komt dan uit op € 30.600,- minus € 21.420,- = € 9.180,-.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, leidt de overschrijding van de redelijke termijn er in deze ontnemingszaak niet toe dat een lager terugbetalingsbedrag dient te worden vastgesteld, nu de betrokkene in de aan deze ontnemingszaak verwante strafzaak reeds is gecompenseerd ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, dient de waarde van het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 856,45, dat conservatoir, d.w.z. ter bewaring van het recht tot verhaal, in beslag is genomen niet in mindering te worden gebracht op de verplichting tot terugbetaling. Die opvatting van de verdediging vindt geen steun in het recht. Het conservatoire beslag dient immers (pas) bij de executie van een door de ontnemingsrechter onherroepelijk vastgestelde betalingsverplichting in aanmerking te worden genomen. In de fase van verhaal kan die verplichting namelijk uit de opbrengst van het voorwerp op de voet van art. 574 Sv geheel of ten dele worden gedelgd.

Gijzeling bij niet volledig verhaal

Op grond van het bepaalde in artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter de duur van de gijzeling te bepalen indien volledig verhaal van de opgelegde betalingsverplichting niet mogelijk blijkt, waarbij voor elke volle € 25,- niet meer dan één dag wordt opgelegd.
Bij de bepaling van de duur van de gijzeling heeft het gerechtshof aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten zoals in beginsel wordt gehanteerd in de LOVS-tabel voor de artikelen 24c en 36f van het Wetboek van Strafrecht. Het gerechtshof bepaalt de duur van de gijzeling dan ook op 80 dagen.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

Het gerechtshof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Dit voorschrift is toegepast zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
9180,- (negenduizend honderdentachtig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van €
9180,- (negenduizend honderdentachtig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 80 dagen.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 14 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.