In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2016. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in 1991, werd beschuldigd van het genieten van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 23.389,-, maar het gerechtshof oordeelde dat deze beslissing niet juist was en vernietigde deze. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw geschat op € 9.180,-, gebaseerd op de verklaringen van de betrokkene en de berekeningsmethode van de politie en het openbaar ministerie. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op dit bedrag en de duur van de gijzeling bij niet volledig verhaal op 80 dagen. Het hof heeft daarbij de relevante wettelijke voorschriften in acht genomen en de argumenten van de verdediging verworpen, waaronder de stelling dat de overschrijding van de redelijke termijn zou moeten leiden tot een lager terugbetalingsbedrag. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.