ECLI:NL:GHARL:2021:9043

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
21-004109-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag met veroordeling tot gevangenisstraf en schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag, gepleegd op 28 januari 2017, waarbij hij een slachtoffer heeft geslagen en vervolgens meerdere keren in het gezicht heeft geschopt terwijl het slachtoffer op de grond lag. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. In hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde gevolgd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Het hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen, omdat er geen sprake was van een noodweersituatie. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, wat heeft geleid tot meerdere fracturen in het gezicht van het slachtoffer. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de immateriële schade is vastgesteld op € 10.000,- en de materiële schade op € 3.217,57. De totale schadevergoeding bedraagt € 13.217,57, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004109-17
Uitspraak d.d.: 20 september 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juli 2017 met parketnummer 18-830059-17 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-005563-16, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de vordering benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd om de vordering ten aanzien van de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 12.000,00 en ten aanzien van de materiële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 3.567,57. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd de vordering tot tenuitvoerlegging van de onder parketnummer 18-005563-16 opgelegde voorwaardelijk straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, toe te wijzen. Deze vordering van de advocaat-generaal is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. E. van Reydt, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij het hierboven genoemde vonnis ter zake het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 13.836,22, bestaande uit € 12.000,00 immateriële schade en € 1.836,22 materiële schade vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van de onder parketnummer 18-005563-16 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, toegewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primairhij op of omstreeks 28 januari 2017, in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde partij] heeft geslagen/gestompt en/of geduwd en/of getrapt/geschopt, ten gevolge waarvan die [benadeelde partij] op de grond is terecht gekomen en/of (vervolgens) - terwijl die [benadeelde partij] op de grond lag/zat - meermalen, althans eenmaal, met kracht (en met geschoeide voet) in/tegen het gezicht, althans het hoofd, en/of overige delen van het lichaam van die [benadeelde partij] heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 28 januari 2017, in de gemeente [gemeente] , aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder meer) een fractuur rechter oogkas, uitgebreide fracturen rechter kaakholte, fractuur jukbeen rechts, neusfractuur en/of fractuur basis linker duim, heeft toegebracht door met dat opzet die [benadeelde partij] te slaan en/of te stompen en/of te duwen en/of te schoppen/trappen, ten gevolge waarvan die [benadeelde partij] op de grond is terecht gekomen en/of door (vervolgens) - terwijl die [benadeelde partij] op de grond lag/zat - meermalen, althans eenmaal, met kracht (en met geschoeide voet) in/tegen het gezicht, althans het hoofd, en/of overige delen van het lichaam van die [benadeelde partij] te schoppen/trappen;
meer subsidiairhij op of omstreeks 28 januari 2017, in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [benadeelde partij] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde partij] heeft geslagen/gestompt en/of geduwd en/of getrapt/geschopt, ten gevolge waarvan die [benadeelde partij] op de grond is terecht gekomen en/of (vervolgens) - terwijl die [benadeelde partij] op de grond lag/zat - meermalen, althans eenmaal, met kracht (en met geschoeide voet) in/tegen het gezicht, althans het hoofd, en/of overige delen van het lichaam van die [benadeelde partij] heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. De verdediging heeft aangevoerd dat het geweld zoals dat in de tenlastelegging is omschreven kan worden verdeeld in twee delen, namelijk het geweld voordat aangever op de grond is gaan zitten en het geweld daarna. Door verdachte wordt betwist dat hij geweld heeft toegepast nadat aangever op de grond is gaan zitten. Door verdachte is wel erkend dat hij aangever één maal heeft geslagen, dit was echter uit zelfverdediging.
De advocaat-generaal heeft conform het vonnis in eerste aanleg gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde. De aangifte wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige1] , [getuige2] en [getuige3]
Op basis van het dossier stelt het hof de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Op 28 januari 2017 vond er tussen aangever en verdachte een bijna-aanrijding plaats. Verdachte reed in een auto en aangever op een elektrische fiets. Door verdachte werd geen voorrang verleend en aangever moest vol remmen om een aanrijding met de auto van verdachte te voorkomen. Uit schrikreactie heeft aangever op het dak van de auto van verdachte een klap gegeven en iets in de richting van verdachte geroepen. Daarop heeft verdachte gereageerd door te zeggen dat aangever te hard reed, waarop aangever tegen de auto van verdachte heeft gespuugd. Verdachte stapte daarop uit zijn auto en er is een woordenwisseling tussen beiden ontstaan. Aangever is vervolgens weggefietst. Verdachte is achter aangever aangerend en heeft de fiets van aangever vastgepakt. Vervolgens is er over en weer geduwd en getrokken. Verdachte heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij aangever in ieder geval een harde klap in het gezicht heeft gegeven met zijn rechtervuist en dat aangever door die klap op de grond is gaan zitten.
De vraag is vervolgens of verdachte ook nadat aangever op de grond was terechtgekomen geweldshandelingen heeft uitgeoefend. Het hof stelt vast dat aangever en verschillende getuigen hebben verklaard dat verdachte, nadat aangever op de grond terecht was gekomen, aangever heeft geschopt in zijn gezicht. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die verklaringen te twijfelen. Anders dan de verdediging heeft bepleit, heeft het hof op grond van die verklaringen ook de overtuiging dat verdachte tegen het gezicht van aangever heeft geschopt.
Verdachte - die op dat moment werkschoenen droeg - heeft aangever, die op de grond zat, aldus meerdere malen in het gezicht geschopt. De voorkanten van de schoenen van verdachte waren gemaakt van zodanig hard materiaal dat die niet met een vinger konden worden ingedrukt. Ten gevolge van het op hem uitgeoefende geweld heeft aangever een breuk aan het bot dat de onderzijde van de oogkas vormt opgelopen. Daarnaast was sprake van uitgebreide fracturen aan de rechter kaakholte, een fractuur aan het rechter jukbeen en een neusfractuur.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte, zoals primair ten laste is gelegd, (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever. Het hof overweegt daarover als volgt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar lichaamsdeel is. Door met geschoeide voet hard te trappen/schoppen tegen dit kwetsbare lichaamsdeel wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer door fataal (schedel- en hersen)letsel in het leven geroepen. Nu het een algemene ervaringsregel betreft moet ook verdachte geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de hiervoor beschreven aaneenschakelingen van geweldshandelingen waarbij verdachte, door eerst met kracht aangever in het gezicht te slaan en vervolgens, wanneer aangever ten gevolge van het geweld dat van verdachte uitging op de grond is terechtgekomen, met geschoeide voet in het gezicht te schoppen, heeft verdachte de aanmerkelijke kans op de dood aanvaard.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, zodat het hof het onder 1 primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen acht.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primairhij op 28 januari 2017, in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde partij] heeft geslagen ten gevolge waarvan die [benadeelde partij] op de grond is terecht gekomen en vervolgens - terwijl die [benadeelde partij] op de grond zat - meermalen met kracht en met geschoeide voet in het gezicht van die [benadeelde partij] heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De verdediging heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op noodweer. Verdachte heeft in dat kader verklaard dat aangever een vechtende houding aannam en dat hij zag dat aangever niet wilde praten, maar wilde vechten. Aangever zou met gebalde vuisten tegenover verdachte hebben gestaan en in de richting van verdachte hebben geslagen. Verdachte zou 2 tot 3 keer zijn geraakt voordat hij aangever sloeg.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de feitelijke vaststelling van het hof zoals hiervoor is weergegeven. Daarnaast stelt het hof vast dat de verklaring van verdachte door geen enkele verklaring wordt ondersteund. Verdachte wordt bovendien door meerdere getuigen aangewezen als agressor. De getuigen verklaren weliswaar dat er over en weer wordt getrokken en geduwd, maar verklaren ook dat de eerste klap door verdachte is gegeven en dat aangever zich heeft verweerd.
Gelet daarop is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft ter terechtzitting tevens een beroep gedaan op noodweerexces. Nu het beroep op noodweer wordt verworpen omdat er geen sprake was van een noodweersituatie slaagt het beroep op noodweerexces reeds daarom niet.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 28 januari 2017 schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Na een woordenwisseling over een verkeersincident heeft verdachte aangever eerst geslagen en, nadat aangever op de grond terecht was gekomen, hem vervolgens meerdere malen in het gezicht getrapt. Door het handelen van verdachte is een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en heeft hij hem pijn en letsel, te weten meerdere fracturen in het gezicht, toegebracht. Het hof neemt tevens in aanmerking dat verdachte het feit heeft gepleegd midden op de dag aan de openbare weg, waardoor een aantal mensen onverhoeds werd geconfronteerd met het gewelddadige optreden. Dergelijk handelen, dat het hof, gelet op het eraan voorafgaande - een geïrriteerde reactie van aangever op een verkeersfout van verdachte - als volledig oninvoelbaar en als buitensporig beschouwt, veroorzaakt gevoelens van angst en onrust in de samenleving. Het hof neemt het verdachte kwalijk dat hij dergelijk grof geweld heeft toegepast en daarbij kennelijk op de koop heeft toegenomen dat aangever zou kunnen komen te overlijden door hem tegen het hoofd te schoppen met geschoeide voet. Dat verdachte zo gewelddadig en impulsief reageert op een verkeersincident, baart het hof zorgen.
Blijkens een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 augustus 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder ook een geweldsdelict. Verdachte heeft het onderhavige feit gepleegd, terwijl hij in de proeftijd van de voorwaardelijk opgelegde straf bij dit geweldsdelict liep.
Het hof heeft ook acht geslagen op een Pro Justitia rapportage opgemaakt op 31 maart 2017 door GZ-psycholoog mw. drs. A.M. Hertig. Uit het rapport blijkt dat bij verdachte geen ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogen is vastgesteld. Ten tijde van het tenlastegelegde was hij ook niet lijdend aan ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogen. Geadviseerd wordt om bij een veroordeling het feit volledig aan verdachte toe te rekenen. In het reclasseringsrapport van 13 mei 2020 wordt de kans op recidive gemiddeld geacht. Er wordt een straf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd.
Vooropgesteld moet worden dat het bewezen verklaarde - een poging tot doodslag, een feit dat tot de ernstigste delicten van het wetboek van strafrecht hoort - , gezien de aard en de ernst en vanuit het oogpunt van vergelding en preventie, dient te worden bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Voorts is uit de proceshouding van verdachte ter terechtzitting van het hof niet gebleken dat verdachte - ook niet na ommekomst van enige jaren - inzicht heeft gekregen in de strafwaardigheid van zijn handelen hetgeen het belang en de noodzaak van een duidelijke strafrechtelijke terechtwijzing onderstreept.
Het hof neemt bij de strafoplegging voorts in aanmerking dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 28 januari 2017 in verzekering gesteld, de begindatum van de redelijke termijn. De rechtbank wees op 24 juli 2017 vonnis en het hof wijst op 20 september 2021 arrest. De opgelopen vertraging in hoger beroep is, hoewel de verdachte onderzoekswensen had, grotendeels te wijten aan het hof, zodat het hof hier in de strafoplegging rekening mee zal houden.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Gelet op de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn (in hoger beroep) zal het hof verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Anders dan door de raadsman bepleit, is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het reeds ondergane voorarrest gelet op de ernst van feit en de in soortgelijke zaken opgelegde straffen, onvoldoende is. Ook de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het feit.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.584,52, bestaande uit € 12.000,00 immateriële schade en € 3.584,52 materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 13.836,22, bestaande uit € 12.000,- immateriële schade en € 1.836,22 materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De opgevoerde materiële schade ziet op:
a. ziekenhuisopname € 112,00
b. eigen risico € 385,00
c. douchehoes € 16,95
d. reparatie fiets € 292,87
e. reiniging jas € 13,95
f. huishoudelijke hulp, waaronder ook hulp van de familie € 1.260,00
g. reiskosten, waaronder ook reiskosten van familieleden € 123,63
h. parkeerkosten, waaronder ook parkeerkosten van familieleden € 29,80
i. opvragen medische informatie € 3,45
j. verlies van arbeidsvermogen € 1.346,87
Ten aanzien van de kosten genoemd onder a., b., e., i. en de door de benadeelde partij zelf gemaakte reiskosten heeft de verdediging de vordering niet betwist. Ten aanzien van de kosten onder f., g. en h. heeft de verdediging aangevoerd dat deze kosten niet genoegzaam zijn onderbouwd. Niet gebleken is dat de benadeelde partij hiervoor aansprakelijk is en in zoverre als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt. Voorts geldt dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu niet blijkt in hoeverre ze zijn terug te voeren op de duimfractuur.
Met betrekking tot de onder c. genoemde kosten heeft de verdediging aangevoerd dat deze kosten verband houden met de duimfractuur en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Met betrekking tot de onder d. genoemde kosten heeft de verdediging aangevoerd dat deze kostenpost niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze verband houdt met een handeling van verdachte voorafgaand aan de tenlastegelegde gedraging.
Met betrekking tot de onder j. genoemde kosten heeft de verdediging aangevoerd dat de deze kosten mogelijk ook terug te voeren zijn op de duimfractuur. Nu de causale relatie tussen dit letsel en de tenlastegelegde gedraging ontbreekt, kunnen deze niet worden toegewezen. Dit geldt te meer voor de opgenomen onkostenvergoeding. Deze houden verband met de kosten die de benadeelde partij maakt voor de uitvoering van zijn werkzaamheden. Aangezien er geen werkzaamheden zijn verricht moeten deze onkosten worden geacht niet te zijn gemaakt.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade, heeft de verdediging aangevoerd dat deze niet in verhouding staat tot vergoedingen in soortgelijke zaken.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De kosten genoemd onder a., b., e. en i. zijn niet betwist. Dit deel van de vordering is voldoende onderbouwd en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat deze worden toegewezen.
Met betrekking tot de onder d. genoemde kosten is het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat deze kosten verband houden met het bewezenverklaarde. De beschadiging aan de fiets is te relateren aan het door verdachte gebruikte geweld, zodat deze worden toegewezen.
Ten aanzien onder f., g. en h. opgenomen kosten overweegt het hof dat verdachte een alleenstaande man is die – gelet op de ernst van zijn (aangezichts)letsel en de daaruit voortvloeiende (fysieke) beperkingen – voor ziekenhuisafspraken en huishoudelijke hulp gedurende een periode volledig was aangewezen op de hulp van zijn familie. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof sprake van rechtstreekse schade, die voor wat betreft de posten g. en h. moet worden aangemerkt als verplaatste schade. Deze onder f., g. en h. genoemde kosten acht het hof daarom voor vergoeding toewijsbaar. Het hof verwijst met betrekking tot de verplaatste schade in dit verband naar rechtsoverweging 2.4.8 in het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793).
Met betrekking tot de gevorderde kosten die verband houden met het verlies van arbeidsvermogen, opgenomen onder j. is het hof van oordeel dat de opgevoerde kosten die verband houden met de onkostenvergoeding niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de benadeelde partij niet heeft kunnen werken en daarom geen onkosten voor zijn werk heeft gemaakt. Wat betreft de overige kosten is het hof van oordeel dat deze kunnen worden toegewezen. Afgezien van het feit dat de benadeelde partij duimletsel had waardoor hij – mogelijk - niet heeft kunnen werken, staat naar het oordeel van het hof vast dat de hoofdreden van het niet kunnen werken is gelegen in het letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen door het geweld dat verdachte heeft uitgeoefend.
De gevorderde schade met betrekking tot de douchehoes (onder c. opgenomen) zal worden afgewezen, omdat deze betrekking heeft op het letsel aan de duim van de benadeelde partij. Aangezien onduidelijk is gebleven of dit letsel is ontstaan door het geweld dat verdachte heeft toegepast of door de klap van de benadeelde partij op de auto van verdachte zal deze kostenpost worden afgewezen.
Gelet op vorenstaande zal een bedrag van € 3.217,57 aan materiële kosten worden toegewezen.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat een deel van de immateriële schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij als gevolg van de geweldshandelingen van verdachte ernstig letsel heeft opgelopen. Het hof acht het billijk een bedrag van € 10.000,- toe te wijzen. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in zijn vordering niet worden ontvangen en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De toe te wijzen bedragen zullen – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Het hof stelt deze begindatum vast op de datum van het gepleegde feit, zijnde 28 januari 2017.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, parketnummer 18-005563-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.217,57 (dertienduizend tweehonderdzeventien euro en zevenenvijftig cent) bestaande uit € 3.217,57 (drieduizend tweehonderdzeventien euro en zevenenvijftig cent) materiële schade en
€ 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 16,95 (zestien euro en vijfennegentig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 13.217,57 (dertienduizend tweehonderdzeventien euro en zevenenvijftig cent) bestaande uit € 3.217,57 (drieduizend tweehonderdzeventien euro en zevenenvijftig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 101 (honderdéén) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 januari 2017.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2016, parketnummer 18-005563-16, te weten van: een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. A.H. Toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 20 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.