ECLI:NL:GHARL:2021:8952

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
200.293.875
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bewindvoerder voor schade door slecht bewind

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een bewindvoerder, [verzoeker], voor schade die de onder bewind gestelde, [naam3], heeft geleden door tekortkomingen in de zorg van de bewindvoerder. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 23 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland van 26 januari 2021 bekrachtigt. De kantonrechter had [verzoeker] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.043,72 aan [naam3]. Het hof oordeelt dat [verzoeker] tekortgeschoten is in zijn zorgplicht als bewindvoerder, doordat hij niet heeft gezorgd voor een correcte afdracht van bedragen boven de beslagvrije voet en niet heeft gezorgd voor een minnelijke schuldregeling voor [naam3]. Het hof stelt vast dat [naam3] hierdoor schade heeft geleden, die het hof begroot op het verschil tussen de onterecht afgedragen bedragen en wat er afgedragen had moeten worden in het kader van een schuldregeling. Het hof wijst het beroep van [verzoeker] op gezag van gewijsde af, omdat de eerdere beslissing van de kantonrechter niet bindend is in deze zaak. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en [verzoeker] wordt veroordeeld in de proceskosten van [verweerder].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.875
(zaaknummer rechtbank Gelderland 8411482)
beschikking van 23 september 2021
inzake
[verzoeker],
handelend onder de naam
[naam1] Bewindvoering,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J. Bouter te Amsterdam,
en
[verweerder] ,handelend onder de naam
[naam2] Bewindvoering,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van
[naam3](verder te noemen: [naam3] ),
kantoorhoudende te [vestigingsplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. E.E.M. Messink te Wijchen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de kantonrechter), van 26 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 23 april 2021, en
- het verweerschrift met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2021 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat en [verweerder] en [naam3] , bijgestaan door hun advocaat.

3.Het geschil

De kantonrechter heeft de goederen die (zullen) toebehoren aan [naam3] met ingang van 28 januari 2015 onder bewind gesteld en [verzoeker] als bewindvoerder benoemd (beschikking 27 januari 2015). De kantonrechter heeft [verzoeker] met ingang van 1 januari 2020 ontslagen als bewindvoerder en [verweerder] tot opvolgend bewindvoerder benoemd (beschikking van 13 december 2019).De kantonrechter heeft op verzoek van [verweerder] [verzoeker] als voormalig bewindvoerder veroordeeld tot betaling aan [naam3] van een schadevergoeding van € 3.043,72 (bestreden beschikking). [verzoeker] komt in hoger beroep van deze beschikking. Hij vraagt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en [naam3] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot schadevergoeding. Hij vraagt het hof verder te bepalen dat [naam3] de proceskosten van [verzoeker] bij de rechtbank en het hof aan hem moet vergoeden.

4.De beoordeling

maatstaf beoordeling
5.1
Een bewindvoerder is jegens de rechthebbende aansprakelijk indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekortschiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend (artikel 1:444 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De kantonrechter kan de schade vaststellen die de rechthebbende heeft geleden door slecht bewind van de bewindvoerder en de bewindvoerder veroordelen die schade aan de rechthebbende te vergoeden (artikel 1:445 lid 5 BW in combinatie met artikel 1:362 BW).
5.2
Is [verzoeker] in de zorg van een goed bewindvoerder (toerekenbaar) tekortgeschoten en moet hij de schade vergoeden die [naam3] daardoor heeft geleden?
beroep [verzoeker] op gezag van gewijsde
5.3
[verzoeker] wijst erop dat de kantonrechter in de ontslagbeschikking van 13 december 2019 heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat [verzoeker] zich niet als een goed bewindvoerder heeft gedragen. [verzoeker] vindt dat deze beslissing ook in dit geding partijen bindt; de beschikking van 13 december 2019 is in kracht van gewijsde gegaan en heeft gezag van gewijsde (artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
5.4
Artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Die bindende kracht, in de praktijk veelal aangeduid als het ‘gezag van gewijsde’, kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding en de beslissing die in het dictum van de eerdere uitspraak is gegeven (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust. [1]
5.5
Het hof laat in het midden of de aard van de ontslagprocedure zich er al niet tegenverzet dat de daarin gegeven beslissingen bindende kracht hebben in een ander geding. In het eerdere geding tussen [verzoeker] en [naam3] (de ontslagzaak) en in dit geding (de schadevergoedingszaak) komt eenzelfde geschilpunt voor: de vraag of [verzoeker] zich als een goed bewindvoerder heeft gedragen. De kantonrechter heeft in de beschikking van 13 december 2019 daarover weliswaar een oordeel gegeven, maar de beslissing in de beschikking van 13 december 2019 berust niet mede op zijn beslissing over dat geschilpunt. De kantonrechter wijst in die beschikking het verzoek om ontslag van [verzoeker] toe. Hij doet dat niet omdat [verzoeker] geen goed bewindvoerder zou zijn, maar omdat is gebleken dat een vruchtbare samenwerking niet meer reëel is en de onderlinge verstandhouding duurzaam is ontwricht. [verzoeker] beroept zich dan ook vergeefs een beroep op de bindende kracht (het gezag van gewijsde) van die eerdere beslissing in deze zaak.
Is sprake van slecht bewind?
5.6
In de jaren 2017-2019 is iedere maand op de bijstandsuitkering die [naam3] op grond van de Participatiewet ontving € 97,27 ingehouden en afgedragen aan [naam4] Gerechtsdeurwaarders. Verder is jaarlijks een bedrag afgedragen aan [naam5] Gerechtsdeurwaarders: in 2017 € 200,-, in 2018 € 750,- en in 2019 € 500,-. Het totaal van deze afdragingen is € 4.951,72. Deze afdragingen zijn gedaan in weerwil van de beslagvrije voet.
5.7
[verweerder] verwijt [verzoeker] deze afdragingen niet te hebben verhinderd of stopgezet. Hij stelt dat [naam3] daardoor schade heeft geleden. Tot en met 2016 was het nog niet mogelijk voor [naam3] een (minnelijke) schuldregeling aan te vragen, omdat [naam3] in 2006 de toen lopende schuldsanering (WSNP) zonder schone lei had beëindigd. Vanaf 2017 kon dat weer, maar [verzoeker] heeft dat niet gedaan. Zou voor [naam3] een minnelijke schuldregeling zijn getroffen dan zou de afdracht aan de schuldeisers ten hoogste € 53,- per maand zijn geweest. Over de jaren 2017-2019 zou hij dan € 1.908,- hebben afgedragen in plaats van € 4.951,72. De schade die [naam3] heeft geleden doordat [verzoeker] de afdragingen niet heeft stopgezet en doordat hij niet ervoor heeft gezorgd dat voor [naam3] vanaf 2017 een schuldregeling zou gelden, is het verschil tussen deze beide bedragen, dat is € 3.043,72.
5.8
Het hof is van oordeel dat sprake is van slecht bewind van [verzoeker] . Hij is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en dat kan hem ook worden toegerekend.
5.9
Hij had als bewindvoerder ervoor moeten zorgen dat de afdracht van bedragen boven de beslagvrije voet zou worden stopgezet. [verzoeker] merkt zelf terecht op dat de bewaking van de beslagvrije voet een belangrijke taak voor de bewindvoerder is. Dat heeft hij niet gedaan.
5.1
[verzoeker] had ook ervoor moeten zorgen dat voor [naam3] zodra dat weer mogelijk was een minnelijke schuldregeling zou worden getroffen. Ook dat heeft hij niet gedaan. De redenen die [verzoeker] daarvoor aanvoert zijn naar het oordeel van het hof niet steekhoudend. Hij ging kennelijk ervan uit dat minnelijke schuldregeling pas in gang kan worden gezet als [naam3] een baan had gevonden en zijn gebit was gerenoveerd. Dat is een onjuist uitgangspunt en een goed bewindvoerder weet dat. Een schuldregeling is niet afhankelijk van het vinden van een baan of een renovatie van een gebit.
Heeft [naam3] daardoor schade geleden?
5.11
Op de inhoud en omvang van de schadevergoedingsplicht is titel 1 afdeling 10 Boek 6 BW van toepassing. Het hof is van oordeel dat [naam3] door het slechte bewind van [verzoeker] vermogensschade heeft geleden (artikel 6:95 BW). Voor de omvang van deze schade vergelijkt het hof de huidige situatie met de situatie in het geval [verzoeker] de belangen van [naam3] wel naar behoren zou hebben behartigd en niet zou zijn tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. In dat geval was geen bedrag van € 4.951,72 afgedragen aan de deurwaarders en zou dat bedrag tot het vermogen van [naam3] hebben behoord. Verder zou dan voor [naam3] een minnelijke schuldregeling hebben gegolden op grond waarvan hij ten hoogste € 53,- per maand had moeten afdragen. Het hof begroot de schade op het verschil tussen beide bedragen: € 3.043,72 (artikel 6:97 BW).
5.12
Op dat schadebedrag zouden uiteraard de bedragen die namens [naam3] van de deurwaarders zijn teruggevraagd en -gekregen in mindering hebben gestrekt. Dat is alleen mogelijk gebleken voor de maanden januari tot en met maart 2020, maar niet meer voor de jaren 2017-2019. Dat blijkt uit de brief van [naam4] Gerechtsdeurwaarders van 20 maart 2020 aan [verweerder] (bijlage 3 verweerschrift in hoger beroep).
5.13
De stelling van [verzoeker] dat [naam3] geen schade heeft geleden omdat de bedragen die ten onrechte afgedragen zijn gebruikt voor de betaling van zijn schulden is onjuist. [naam3] heeft juist wel schade geleden. Zou [verzoeker] als een goed bewindvoerder hebben gehandeld dan zouden deze bedragen (behoudens een bedrag van € 53,- per maand) niet zijn gebruikt voor de betaling van schulden en zou [naam3] na een succesvolle afronding van de minnelijke schuldregeling sowieso van die schulden bevrijd zijn geweest.
5.14
[verzoeker] voert ook nog aan dat [naam3] zelf erop heeft aangedrongen de beslagvrije voet niet aan te passen. [verzoeker] doelt daarmee kennelijk op eigen schuld van [naam3] die tot een vermindering van de vergoedingsplicht kan leiden (artikel 6:101 BW). Het hof volgt die stelling niet. Als [naam3] daar al op zou hebben aangedrongen, dan had [verzoeker] als bewindvoerder de taak de belangen van [naam3] te behartigen en hem juist te beschermen tegen dit soort onverstandige beslissingen. Het hof herhaalt nog eens dat [verzoeker] zelf het grote belang van een bewaking van de beslagvrije voet een en andermaal heeft benadrukt.
5.15
Ten slotte vindt [verzoeker] dat [naam3] in de periode 2017-2019 meer dan de gemiddelde norm aan leefgeld heeft ontvangen. Of dat zo is kan in het midden blijven, omdat het voor de begroting van de omvang van de schade niet relevant is. Het is lastig te begrijpen wat het verband is tussen het volgens [verzoeker] hoge bedrag aan leefgeld en bedragen die ten onrechte zijn afgedragen.

6.Beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland zittingsplaats Zutphen (kanton) van 26 januari 2021;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van [verweerder] voor de procedure bij het hof vastgesteld op € 1.574 (tariefgroep I, 2 punten) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, J.B. de Groot en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 23 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099.