ECLI:NL:GHARL:2021:8902

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.278.891
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot optierechten

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een hoger beroep, zijn [appellant] en [geïntimeerde] verwikkeld in een juridische strijd die zijn oorsprong vindt in hun echtscheiding in 2009. De echtscheiding werd op 7 september 2009 uitgesproken en op 31 december 2009 ingeschreven. Sindsdien zijn er verschillende procedures gevoerd over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, met name over optierechten die [geïntimeerde] had bij haar voormalige werkgever. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in eerdere uitspraken bepaald dat deze optierechten zijn komen te vervallen en dat er geen bewijs is dat [geïntimeerde] hiervoor is gecompenseerd. In het huidige hoger beroep vordert [appellant] de afgifte van stukken die hij meent nodig te hebben om zijn vorderingen te onderbouwen. Het hof oordeelt echter dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft bij zijn verzoeken, aangezien hij al over voldoende informatie beschikt en zijn eerdere vorderingen op dit punt steeds zijn afgewezen. Het hof komt tot de conclusie dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn en dat hij misbruik maakt van procesrecht door deze procedure voort te zetten. Het hof wijst daarom de vorderingen van [appellant] af en legt een procedeerverbod op aan [appellant] met betrekking tot de optierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.891
(zaaknummer rechtbank Gelderland C/05/359592 / KG ZA 19-421)
arrest van 21 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.G. Blasweiler,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 10 december 2019 dat de voorzieningenrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit (onder nummer 200.278. 891/01):
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 januari 2020,
- het tussenarrest van 18 augustus 2020,
- de via tweezijdige videoverbinding gehouden mondelinge behandeling na aanbrengen van 17 september 2020,
- de memorie van grieven van 3 november 2020 met producties,
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep met producties van 1 december 2020,
- de ambtshalve doorhaling van 29 december 2020,
(onder nummer 200.278.891/02)
- de akte hervatting van [appellant] van 26 januari 2021,
- het tussenarrest van 18 mei 2021,
- de akte van antwoord (memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep) van 29 juni 2021, met producties.
2.2
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in dit kort geding bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 7 september 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 31 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Deze datum is ook als peildatum gehanteerd in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.2.
Partijen zijn sinds hun scheiding verwikkeld in een juridische strijd over onder andere de verdeling van de gemeenschap en dan met name over (ontvangen gelden uit) een optieregeling die gold tussen [geïntimeerde] en haar (voormalig) werkgever [de ex-werkgever] . In dat verband heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het kader van het hoger beroep tegen onder andere de beschikkingen van de rechtbank Arnhem (nu: rechtbank Gelderland) van 27 mei 2010 en 16 december 2010 in de zaak met nummer 200.083.711 op 15 november 2011 een tussenbeschikking gewezen, waarin (onder meer) is bepaald dat [geïntimeerde] binnen veertien dagen na de datum van de beschikking onder andere haar aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2009 en 2010 aan het hof en aan [appellant] diende over te leggen.
3.3.
Bij brief van 11 november 2011 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] (onder andere) de voorlopige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2009 en 2010 overgelegd. Met inachtneming daarvan heeft het hof vervolgens op 19 april 2012 een eindbeschikking gegeven. In deze beschikking staat voor zover thans van belang het volgende vermeld:
“[…]

2.De motivering van de beslissing

[…]
Ontslag van de vrouw bij [de ex-werkgever] en de optieregeling
2.9.
De man stelt – samengevat – dat de vrouw in verband met haar dienstverband bij [de ex-werkgever] direct uitoefenbare optierechten ter waarde van € 600.000,- heeft ontvangen. Deze optierechten behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap en de waarde dient dan ook bij helfte gedeeld te worden, aldus de man. Voorts stelt hij dat de vrouw tijdens de echtscheidingsprocedure eenzijdig haar dienstverband bij [de ex-werkgever] heeft opgezegd om zodoende te voorkomen dat de opties tussen partijen zouden moeten worden verdeeld. De man voert tevens aan dat de vrouw haar dienstbetrekking ‘op papier’ heeft beëindigd maar op basis van een managementovereenkomst voor [de ex-werkgever] dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten en dat zij dezelfde functie vervult als zij voorheen in dienstbetrekking vervulde. Primair stelt hij zich op het standpunt dat de vrouw geen ontslag heeft genomen, maar hooguit haar werkzaamheden juridisch anders heeft geconstrueerd met behoud van haar aanspraak op de direct uitoefenbare optierechten, subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat – indien sprake is van een rechtsgeldig ontslag – de vrouw haar optierechten heeft behouden, dan wel er iets vergelijkbaars voor deze optierechten in de plaats is gekomen. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.10.
Het hof is van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde stukken,[…]
volgt dat de vrouw met ingang van 1 september 2009 haar dienstverband met [de ex-werkgever] heeft beëindigd. Dat de vrouw nadien op basis van een managementovereenkomst en de aanvulling daarop van 24 maart 2011[…]
sinds 4 september 2009 management- en consultancydiensten voor [de ex-werkgever] verricht, aanvankelijk als zelfstandige en per 1 maart 2011 als werkneemster in dienst van [naam1] B.V., maakt dit niet anders.
2.11.
Uit de hiervoor genoemde brief van de heer [naam2] en diens verklaring van 9 februari 2011[…]
blijkt voorts dat de aan de vrouw toegekende opties overeenkomstig het optiereglement bij het einde van het dienstverband zijn komen te vervallen. Dit volgt ook uit de “Rules of the [de ex-werkgever] B.V. 2007 Share Option Plan”[…].
Dat de vrouw gecompenseerd is voor het wegvallen van de optierechten is in het licht van de hiervoor genoemde verklaring van de heer [naam2] en op grond van de door de vrouw overgelegde aangiftes Inkomstenbelasting 2009 en 2010 niet aannemelijk geworden. De grieven I tot en met VI in het principaal hoger beroep falen dan ook.
[…]

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2010 en 16 december 2010, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
[…]”
3.4.
De beschikking van het hof van 19 april 2012 heeft inmiddels gezag van gewijsde.
3.5.
[appellant] heeft vervolgens een nieuwe procedure bij deze rechtbank aanhangig gemaakt met als grondslag dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. De kern van die zaak was dat [appellant] vermoedde dat [geïntimeerde] met haar voormalig werkgever [de ex-werkgever] een regeling heeft getroffen, althans dat sprake is geweest van een constructie, waarbij de aan [geïntimeerde] uit hoofde van haar dienstverband toekomende (waarde van de) optierechten buiten de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zou(den) blijven. De daartoe ingestelde vorderingen zijn bij vonnis van deze rechtbank van 18 september 2013 afgewezen, onder andere door verwijzing naar het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof van 19 april 2012.
3.6.
Tegen dat vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij eindarrest van 14 juni 2016 met zaaknummer 200.139.431 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (in die procedure als volgt geoordeeld:
“[…]

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

[…]
4.8.
Het hof zal de vorderingen van [appellant] die de opties betreffen afwijzen. De daarop gerichte grieven falen. [geïntimeerde] beroept zich terecht op het gezag van gewijsde van de beslissingen die het hof heeft genomen in zijn beschikking van 19 april 2012 (artikel 236 Rv).[…]
4.13.
Ter gelegenheid van de pleidooien is gebleken dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen op 31 december 2009 behoorden de bankrekeningen met nummer [nummer1] en [nummer2] bij [de bank] , dat deze rekeningen zijn of moeten worden toegedeeld aan [geïntimeerde] en dat partijen aan deze verdeling nog geen uitvoering hebben gegeven. Ten aanzien van de rekening onder nummer [nummer1] heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking van 27 mei 2010 in rechtsoverweging 2.8 overwogen dat deze rekening aan [geïntimeerde] zal worden toegedeeld en dat zij verplicht is de helft van het saldo van die rekening op 31 december 2009 aan [appellant] te betalen dan wel, indien het gaat om een negatief saldo, voor de helft een vordering op hem krijgt, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat partijen dit verder in onderling overleg zullen afwikkelen. In haar – door het hof bekrachtigde – eindbeschikking van 16 december 2010 heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast zoals (onder meer) op dit onderdeel is overwogen. Niet is gebleken dat de bankrekening met nummer [nummer2] al is verdeeld. Dat [geïntimeerde] deze rekening pas heeft geopend nadat partijen uit elkaar zijn gegaan betekent niet dat deze rekening niet in de verdeling moet worden betrokken, nu vaststaat dat zij in elk geval voor de peildatum van 31 december 2009 is geopend.
4.14.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] gehouden is aan [appellant] kopieën van bankafschriften van deze beide rekeningen te verstrekken waaruit het saldo daarvan op 31 december 2009 blijkt en dat zij, indien de saldi van deze rekeningen bij elkaar opgeteld positief zijn een bedrag in geld gelijk aan de helft van die positieve saldi aan [appellant] moet betalen. Grief I slaagt voor zover [appellant] de verstrekking van de hiervoor bedoelde afschriften vordert.
[…]

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
[…]
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] kopieën van bankafschriften van deze rekeningen te verstrekken waaruit het saldo daarvan op 31 december 2009 blijkt en bepaalt dat zij, indien de saldi van deze rekeningen bij elkaar opgeteld positief zijn een bedrag in geld gelijk aan de helft van die positieve saldi aan [appellant] moet betalen;
[…]”
3.7.
[appellant] is een herroepingsprocedure gestart bij het hof tegen de eindbeschikking van 19 april 2012 en het arrest van 14 juni 2016, op de grond dat hij na die beslissingen stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van [geïntimeerde] waren achtergehouden. Bij arrest van 7 april 2020 (onder zaaknummer 200.083.711/02) is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
3.8.
Op 22 juni 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder (op verzoek van [appellant] ) de tussenbeschikking van 15 november 2011 (zie r.o. 3.2 hiervoor), die op 13 mei 2020 is uitgegeven voor grosse, aan [geïntimeerde] betekend. Het exploot houdt – voor zover hier relevant – in:
“[…]
Vervolgens heb ik, gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde, uit kracht van de hiervoor aangeduide executoriale titel
BEVEL GEDAAN:
Om BINNEN TWEE DAGEN NA VANDAAG ten behoeve van degene op wiens verzoek dit exploot wordt gedaan aan AVK Gerechtsdeurwaarders over te leggen;
1. een getekende managementovereenkomst tussen de vrouw (als zzp’er) en [de ex-werkgever]
2. een getekende managementovereenkomst tussen de B.V. van de vrouw en [de ex-werkgever]
3. een getekende arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en haar B.V.
4. aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2009
5. aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2010
en voorts omBINNEN TWEE DAGEN NA VANDAAGten behoeve van degene op wiens verzoek dit exploot wordt gedaan bij AVK Gerechtsdeurwaarders TE BETALEN:
- kosten van dit exploot, zoals onderaan vermeld € 99,16[…]
MET AANZEGGING:
dat bij niet tijdige voldoening aan de inhoud van voormelde executoriale titel en het ten deze gedane bevel, zal worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de hiervoor aangeduide executoriale titel door de inbeslagname en verkoop van de roerende en/of onroerende zaken van gerekwireerde en verder door alle andere mogelijke middelen en wegen van executie.
[…]”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg (in conventie) – samengevat – na wijziging van eis gevorderd:
4.1.1.
[geïntimeerde] te veroordelen tot uitvoering van de tussenbeschikking van 15 november 2011 met kenmerk: 200.083.711 van het Gerechtshof, waarbij aan [geïntimeerde] is opgedragen om afschriften van (alle) aangiftes en (alle en in het bijzonder de definitieve) belastingaanslagen over de jaren 2009 en 2010, om binnen 14 dagen na te wijzen vonnis of in goede justitie te bepalen termijn aan [appellant] verstrekken;
4.1.2.
[geïntimeerde] te veroordelen tot uitvoering van het arrest van 14 juni 2016 met kenmerk:
200.139.431 van het Gerechtshof, waarbij [geïntimeerde] is veroordeeld om afschriften van de bankafschriften van de bankrekeningen [nummer1] en [nummer2] alsmede [nummer3] en xxx. [nummer4] , waaruit het saldo blijkt per 31 december 2009, om binnen 14 dagen na te wijzen vonnis of in goede justitie te bepalen termijn aan [appellant] verstrekken;
4.1.3.
[geïntimeerde] te veroordelen, indien door haar aan het onder 4.1.2 gestelde niet kan worden voldaan om welke-redenen dan ook, om afschriften van banktransactieoverzichten van de voornoemde bankrekeningen [nummer1] en [nummer2] , waaruit het saldo blijkt en het type bankrekening, om binnen 14 dagen na te wijzen vonnis of in goede justitie te bepalen termijn aan [appellant] verstrekken;
4.1.4.
[geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van een dwangsom aan [appellant] van € 30.000,00 per dag met een maximum van € 1.000.000,00 of in goede justitie te bepalen bedrag, indien [geïntimeerde] zich niet houdt aan, na te wijzen vonnis, onder 4.1.1, 4.1.2 of 4.1.3 door [appellant] gevorderde;
4.1.5.
[geïntimeerde] te veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in reconventie) – samengevat – gevorderd
[appellant] een verbod tot procederen aangaande de optiekwestie op te leggen, zulks op straffe van een dwangsom van 5000 euro per overtreding, te verbeuren na betekening van het vonnis in kort geding, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in reconventie.
4.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 10 december 2019 de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen. In conventie is [appellant] in de proceskosten veroordeeld (conform het liquidatietarief) in reconventie is [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld.

5.Het geschil in hoger beroep

5.1.
In principaal hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis, en – na wijziging van eis – toewijzing van zijn vorderingen in conventie, met als toevoeging: “dat deze vorderingen van [appellant] dienen te worden toegewezen door het Gerechtshof op grond van artikel 21 jo 22 Rv, de exhibitielast van partijen, en artikel 843 a Rv, de bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte, zodat [appellant] kennis kan nemen van het bewijsmiddel, waarvan hij wel weet heeft van het bestaan, maar niet in zijn bezit is.”
5.2.
In incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing van het procedeerverbod in reconventie. Zij vordert een verbod van [appellant] om in enige procedure, lopende of opnieuw te starten, de stelling in te nemen dat [geïntimeerde] opties heeft uitgeoefend en dat de opties een waarde van miljoenen hadden, en de stelling te betrekken dat [geïntimeerde] aangaande de opties heeft bedrogen, gefraudeerd en verduisterd, dan wel andere smadelijke uitlatingen jegens [geïntimeerde] , door [appellant] in verband gebracht met de opties, op straffe van een dwangsom, zoals door het hof in goede justitie te bepalen.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

in principaal hoger beroep: (spoedeisend) belang?
6.1.
Het hof dient te beoordelen of [appellant] een (spoedeisend) belang heeft bij toewijzing van zijn vorderingen en wel ten tijde van dit arrest van het hof. [geïntimeerde] voert aan dat [appellant] zijn vordering heeft ingesteld als ondersteuning van het verzoek tot herroeping van de tussen partijen gewezen beschikking van 19 april 2012. Inmiddels is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in dat verzoek. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om zich over de gevolgen daarvan uit te laten.
6.2.
In zijn reactie verwijst [appellant] ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang naar een herzieningsprocedure met betrekking tot de kinderalimentatie en een op te starten procedure uit onrechtmatige daad. Tijdsverloop zou – aldus [appellant] – ook kunnen leiden tot het teloorgaan van bewijs.
6.3.
Het hof stelt voorop dat de vorderingen van [appellant] in dit kort geding zien op het verstrekken van stukken die betrekking hebben op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals die op de peildatum in 2009 bestond. Daarover is tussen partijen meermaals geprocedeerd. Die procedures hebben geleid tot beslissingen die inmiddels tussen partijen het gezag van gewijsde hebben.
6.4.
[appellant] beschikt al over de voorlopige belastingaangiftes van [geïntimeerde] over de relevante jaren en over een verklaring van [de bank] over de hoogte van de saldi op de peildatum en hij veronderstelt – zonder bewijs – dat [geïntimeerde] is gecompenseerd voor het niet uitoefenen van het optierecht. Omdat hij hiervoor geen bewijs heeft, zijn zijn vorderingen op dit punt – steeds – en met het gezag van gewijsde afgewezen.
6.5.
[appellant] procedeert nu over de afgifte van stukken die, volgens hem, het bewijs wel zouden kunnen opleveren. Hij stelt dat uit de definitieve aanslagen kan blijken dat zij wel door haar voormalig werkgever gecompenseerd is voor de opties en dat uit de rekeningafschriften kan blijken van het bestaan van andere bankrekeningen met daarop nog onverdeelde vermogensbestanddelen. Er is echter geen begin van bewijs voor het bestaan van nog onverdeelde vermogensbestanddelen, geen concrete onderbouwing van de verdenkingen en geen enkele concrete reden om aan te nemen dat uit de stukken die [appellant] wil, zijn gelijk zou kunnen blijken, laat staan dat hij daarmee het gezag van gewijsde van de beschikking van 19 april 2012 zou kunnen aantasten. Dat betekent dat hij in deze procedure niet kan aantonen dat hij bij afgifte van de stukken – ongeacht de rechtsgrond voor die afgifte – een rechtens te beschermen belang heeft, laat staan een spoedeisend belang. De vorderingen van [appellant] zijn daarom niet toewijsbaar in kort geding. Het principaal hoger beroep faalt alleen al om die reden en het hof komt niet toe aan behandeling van de door [appellant] geformuleerde grieven.
in incidenteel hoger beroep: misbruik van procesrecht?
6.6.
In incidenteel hoger beroep stelt [geïntimeerde] aan de orde – kort gezegd – dat [appellant] misbruik maakt van procesrecht en dat in eerste aanleg het gevorderde procesverbod ten onrechte is afgewezen. Omdat zij een verbod vordert van (verder) onrechtmatig handelen jegens haar, is het spoedeisend belang van haar vorderingen aanwezig.
6.7.
[appellant] is bij tussenarrest expliciet in de gelegenheid gesteld om te reageren op het incidenteel hoger beroep, maar is niet inhoudelijk ingegaan op de stellingen van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep.
6.8.
Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
6.9.
Met het doorzetten van dit hoger beroep maakt [appellant] misbruik van procesrecht. In eerste aanleg speelde nog het herroepingsverzoek, maar al voor de eerste roldatum in dit hoger beroep is duidelijk geworden dat het herroepingsverzoek bij arrest van 7 april 2020 was afgewezen en cassatie daartegen is – kennelijk – niet ingesteld. Dat betekent dat de beschikking van 19 april 2012 tussen partijen gezag van gewijsde heeft behouden. Daarin is beslist dat de optieregeling is komen te vervallen en dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] daarvoor is gecompenseerd (r.o. 2.11 van die beschikking) en dat er op dit punt ook geen sprake is van benadeling van de boedel door [geïntimeerde] (r.o. 2.13). Ook in de vervolgens door [appellant] aangespannen dagvaardingsprocedure (vonnis van 18 september 2013, arrest van 14 juni 2016) zijn de vorderingen van [appellant] steeds afgewezen, onder verwijzing naar het gezag van gewijsde van de beschikking van 19 april 2012. Die beslissingen zijn – op grond van 81 RO zonder verdere motivering – bekrachtigd in de uitspraak van de Hoge Raad van 22 december 2017.
6.10.
Dat is de juridische realiteit zoals die tussen partijen geldt. [appellant] kondigt in zijn akte over zijn spoedeisend belang verdere procedures aan. Verder procederen op de wijze zoals [appellant] dat tot nu toe heeft gedaan, kan echter niet tot een ander oordeel leidden.
6.11.
Daarbij betrekt het hof ook de poging tot executie van de beschikking van 15 november 2011. Een tussenbeschikking waarin een bewijsopdracht is gegeven, kan niet geëxecuteerd worden. De voorzieningenrechter overwoog in het bestreden vonnis van 10 december 2019 daarover ook terecht: “
Er valt met betrekking tot de eerder gegeven tussenbeschikking en daarin opgenomen bepalingen niets ten uitvoer te leggen.”Desondanks heeft [appellant] na die uitspraak een grosse opgevraagd van die tussenbeschikking en een gerechtsdeurwaarder geïnstrueerd om over te gaan tot executie van die tussenbeschikking van 15 november 2011. De kosten daarvan zijn bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. Het een en ander is tegenover [geïntimeerde] – zonder meer – onbetamelijk geweest.
6.12.
Over de opties is definitief beslist in de beschikking van 19 april 2012. Gelet op de evidente ongegrondheid van verdere procedures op het punt van de opties, weegt het belang van [geïntimeerde] om verder niet geconfronteerd te worden met (de kosten van) die procedures zwaarder. Het aanspannen van verdere procedures over de opties, levert onder deze omstandigheden misbruik van procesrecht op. Een procedeerverbod is daarom toewijsbaar en de incidentele grief tegen het afwijzen ervan slaagt.
6.13.
Het door [geïntimeerde] gevorderde verbod is een procedeerverbod over de opties, waarbij het [appellant] verboden wordt: “
om in enige procedure, lopende of opnieuw te starten, de stelling in te nemen dat de vrouw opties heeft uitgeoefend en dat de opties een waarde van miljoenen hadden, en de stelling te betrekken dat de vrouw aangaande de opties heeft bedrogen, gefraudeerd en verduisterd, dan wel andere smadelijke uitlatingen jegens de vrouw, door de man in verband gebracht met de opties.” Het hof zal het verbod beperken tot het starten van procedures vanaf de datum van dit arrest, omdat het voor lopende procedures het niet aan dit hof in kort geding is om te oordelen of sprake is van misbruik van procesrecht: daarover dient de rechter die de zaak behandelt te beslissen, indien daartoe geroepen. Het verbod heeft geen betrekking op het instellen van een rechtsmiddel tegen dit arrest. Het verbod om de concreet geformuleerde verwijten ten grondslag te leggen aan nieuwe procedures, zal het hof, alternatief geformuleerd, toewijzen. De bepaling over “
andere smadelijke uitlatingen” is te onbepaald om toewijsbaar te zijn.
6.14.
Het hof zal de dwangsom ambtshalve bepalen op € 10.000,00 per aangespannen procedure.
6.15.
Ter gelegenheid van de comparitie na aanbrengen, heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de begroting van de proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief. Dat bezwaar is in de memorie van grieven niet, laat staan deugdelijk toegelicht, ingenomen, zodat het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt niet tot de rechtsstrijd in hoger beroep rekent.

7.De slotsom

7.1.
De grieven in principaal hoger beroep falen en het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
7.2.
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 332,00
- salaris advocaat € 2.228,00 (2 punten × tarief II)
7.3.
De grief in incidenteel hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het hof het gevorderde verbod uitspreken. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep en de reconventie in eerste aanleg veroordelen. Zoals gevorderd door [geïntimeerde] zullen die kosten conform het liquidatietarief worden begroot.
De kosten voor de procedure in reconventie in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 490,00
7.4.
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 1.114,00 (0,5 × 2 punten × tarief II)

8.De beslissing

Het hof, recht doende
in principaal hoger beroep
8.1.
bekrachtigt het vonnis van 10 december 2019 van de voorzieningenrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem), voor zover de vorderingen van [appellant] in conventie zijn afgewezen en [appellant] in de proceskosten is verwezen (randnummers 5.1., 5.2. en 5.3.)
8.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,00 voor verschotten en op € 2.228,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in incidenteel hoger beroep
8.3.
vernietigt het vonnis van 10 december 2019 van de voorzieningenrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem), voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zijn afgewezen en [geïntimeerde] in de proceskosten is veroordeeld (randnummers 5.4 tot en met 5.8.) en doet in zoverre opnieuw recht:
8.4.
verbiedt [appellant] om in enige vanaf de datum van dit arrest opnieuw te starten procedure, de stelling in te nemen dat [geïntimeerde] opties heeft uitgeoefend en dat de opties een waarde van miljoenen hadden, en de stelling te betrekken dat [geïntimeerde] aangaande de opties heeft bedrogen, gefraudeerd of verduisterd;
8.5.
veroordeelt [appellant] tot betaling van een dwangsom van € 10.000,00 per procedure die in strijd met het gegeven verbod en nadat één week na betekening van dit arrest is verstreken, is aangespannen, met dien verstande dat het instellen van een rechtsmiddel tegen dit arrest niet onder het verbod valt;
8.6.
veroordeelt [appellant] in de kosten van de reconventie in eerste aanleg en het incidenteel hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 490,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.114,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en incidenteel hoger beroep
8.7.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen en het uitgesproken verbod uitvoerbaar bij voorraad;
8.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.