ECLI:NL:GHARL:2021:8733

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
21-003289-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met aanpassing van straf en vorderingen benadeelde partijen in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juni 2016. De verdachte, geboren in 1979, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling tot een gevangenisstraf van 8 maanden. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, vanwege eerdere veroordelingen en de omstandigheid dat hij in een andere strafzaak was veroordeeld tot een voorwaardelijke ISD-maatregel. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat bijdroeg aan de beslissing om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.

De vorderingen van de benadeelde partijen werden deels toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde partij1] kreeg € 100,00 toegewezen voor materiële schade. De vordering van [benadeelde partij2] werd toegewezen tot een totaal van € 391,64, bestaande uit materiële en immateriële schade. De vordering van [benadeelde partij3] werd toegewezen tot een bedrag van € 952,29. Het hof legde ook de verplichting op aan de verdachte om deze schadevergoedingen te betalen, met inachtneming van de wettelijke rente. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf werd afgewezen, omdat het hof het niet opportuun achtte dat de verdachte opnieuw in detentie zou gaan. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken, met de voorzitter mr. L.T. Wemes en de raadsheren mr. J. Hielkema en mr. M.B. de Wit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003289-16
Uitspraak d.d.: 10 september 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juni 2016 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-652761-15 en 16-021891-16, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 16-652028-15, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 augustus 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis met uitzondering van de opgelegde straf en veroordeling van verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. O.J. Much, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 10 juni 2016, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1, 2 primair, 3 primair, 7 subsidiair en het onder parketnummer 16-021891-16 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partij heeft de rechtbank als volgt beslist. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] is geheel toegewezen en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 411,64, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor hetgeen meer is gevorderd is de vordering afgewezen. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3] is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.410,03, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de vordering afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis daarom bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de vordering tenuitvoerlegging. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Daarnaast zal het hof de gronden aanvullen met een overweging omtrent hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen.

Aanvulling van gronden

De verdediging heeft met betrekking tot feit 2, 3 en het feit tenlastegelegd onder parketnummer 16-021891-16 bepleit dat verdachte moet vrijgesproken. Verdachte zou de ruiten van de auto’s hebben ingeslagen uit boosheid en niet om goederen weg te nemen. Dit laat de mogelijkheid open dat anderen goederen uit de auto’s hebben weggenomen.
Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen namelijk dat een alternatief scenario voor het aantreffen van het bloed van verdachte in theorie denkbaar is maar in het onderhavige geval op geen enkele wijze aannemelijk is geworden. Verdachte heeft het alternatieve scenario ook op geen enkele wijze nader onderbouwd en het vindt tevens geen ondersteuning in het dossier.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich (tezamen met een ander) schuldig gemaakt aan diefstal door middel van braak en verbreking, diefstal door middel van braak, een poging tot diefstal door middel van braak en diefstal. Verdachte heeft door zijn handelen er blijk van gegeven geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen. Daarnaast heeft verdachte ook schade en hinder voor de gedupeerden veroorzaakt.
Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van aangever [benadeelde partij2] . Verdachte heeft door zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van [benadeelde partij2] en hem pijn en letsel toegebracht. Het hof rekent verdachte dit aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 juli 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor vermogensdelicten. Deze eerdere veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te begaan.
Tevens houdt het hof rekening met het feit dat in een andere strafrechtelijke procedure tegen verdachte inmiddels door de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 4 augustus 2020 een voorwaardelijke ISD-maatregel is opgelegd. Dit vonnis is onherroepelijk geworden nadat verdachte op 25 augustus 2021 het ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken. Met het onherroepelijk worden van dit vonnis heeft verdachte een strikt kader gekregen waaraan hij zich dient te houden. Het is wenselijk dat met de tenuitvoerlegging van deze ISD-maatregel begonnen kan worden – als hij zich niet aan de gemaakte afspraken houdt - en dat er voor de verdachte nog een stok achter de deur is op het moment dat hij uit de ISD komt. Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de ouderdom van onderhavige zaak.
Ten aanzien van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, en met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachte op 17 november 2015, vervolgens is vonnis gewezen op 10 juni 2016. Diezelfde dag is het hoger beroep ingesteld wat resulteert in het arrest van heden (10 september 2021). Derhalve is in hoger beroep de zaak niet binnen de redelijke termijn van twee jaren afgedaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel en rekening houdende met de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, acht het hof thans een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, conform het standpunt van de advocaat-generaal, passend en geboden. Het hof zal de proeftijd daarbij bepalen op twee jaren. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het hof artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zal toepassen, verwerpt het hof dat verweer. Gezien de ernst van de bewezenverklaarde feiten en ook de omstandigheden waaronder die hebben plaatsgevonden, is toepassing van die bepaling niet aan de orde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 100,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-652761-15 onder 3 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 761,64, bestaande uit € 61,64 materiële schade en € 700,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 411,64, bestaande uit € 61,64 materiële schade en € 350,00 immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-652761-15 onder 7 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Net als de rechtbank heeft het hof wat betreft de immateriële schade aansluiting gezocht bij wat gewoonlijk wordt toegewezen aan slachtoffers van eenvoudige mishandeling. Het hof stelt het bedrag – net als de rechtbank - vast op € 350,00.
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof als volgt. Op grond hetgeen de Hoge Raad [1] heeft overwogen komt de nieuwwaarde van het vest (€ 40,00) niet voor vergoeding in aanmerking maar de marktwaarde. Het hof acht derhalve een bedrag van € 20,00 voor vergoeding van het vest redelijk. Derhalve concludeert het hof tot toewijzing van een bedrag van € 41,64 voor de materiële schade.
Voor het overige dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.965,58, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.410,03. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-021891-16 primair tenlastegelegde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Zoals hiervoor ook is overwogen komt niet de nieuwwaarde van goederen voor vergoeding in aanmerking maar de marktwaarde. Gelet daarop zal het hof van de kostenposten Makita gereedschap, TomTom en het klapscherm de helft van het gevorderde bedrag toewijzen. In totaal is dat € 753,25. Daarnaast komt de post ruit (€ 149,04) voor vergoeding in aanmerking en de post met betrekking tot werk alleen voor de benadeelde partij zelf, zijnde 2 uren à € 25,00 per uur. Net als de rechtbank wijst het hof de post voor het overige af aangezien niet blijkt dat deze personen niet konden werken zonder de aanwezigheid van de benadeelde partij. Ook de post met betrekking tot de antenne wijst het hof af aangezien niet blijkt dat deze rechtstreeks in verband staat met het bewezenverklaarde. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2015 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 12 dagen (parketnummer 16-652028-15). Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Het hof acht het, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de op te leggen straf is overwogen, echter niet opportuun te bewerkstelligen dat de verdachte thans opnieuw detentie dient te ondergaan. Het hof zal de vordering tot tenuitvoerlegging – conform de vordering van de advocaat-generaal - daarom afwijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 63, 300, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-652761-15 onder 4 primair, 4 subsidiair, 5 primair, 5 subsidiair, 6 primair en 6 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen en de vordering tenuitvoerlegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-652761-15 onder 3 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) ter zake van materiële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-652761-15 onder 3 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-652761-15 onder 7 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 391,64 (driehonderdeenennegentig euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 41,64 (eenenveertig euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-652761-15 onder 7 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 391,64 (driehonderdeenennegentig euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 41,64 (eenenveertig euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 oktober 2015.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-021891-16 primair tot het bedrag van
€ 952,29 (negenhonderdtweeënvijftig euro en negenentwintig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-021891-16 primair een bedrag te betalen van € 952,29 (negenhonderdtweeënvijftig euro en negenentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 19 (negentien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 november 2015.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Midden-Nederland van 20 november 2015, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2015, parketnummer 16-652028-15, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 12 dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 10 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.