ECLI:NL:GHARL:2021:8614

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
21-002955-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor mishandeling met gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling, gepleegd op 10 maart 2019, waarbij hij het slachtoffer in het gezicht heeft geslagen. De politierechter had eerder een gevangenisstraf van 1 dag en een taakstraf van 60 uren opgelegd, subsidiair 30 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij was gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de verdediging van de verdachte, die zich op noodweer beriep, niet heeft aanvaard. Het hof oordeelde dat de handelingen van de verdachte niet als verdedigend konden worden aangemerkt, maar als aanvallend. De verdachte had de mogelijkheid om zich aan de aanranding te onttrekken, maar heeft dit niet gedaan. Het hof heeft de strafoplegging in overeenstemming met de ernst van het delict en de omstandigheden van de verdachte vastgesteld. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 1 dag, een taakstraf van 60 uren, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 30 dagen, met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.247,44, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002955-20
Uitspraak d.d.: 7 september 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 augustus 2020 met parketnummer 18-104560-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 augustus 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van 1 dag en een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij] vordert de advocaat-generaal gedeeltelijke toewijzing tot een bedrag van € 3.761,60, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, voor het overige vordert de advocaat-generaal dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. R.P. Snorn, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 dag en een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 389,16 aan materiële schade en een bedrag van € 750,00 aan immateriële schade. De vordering is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 maart 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] [benadeelde partij] heeft mishandeld door hem in het gezicht te stompen en/of te slaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op de zitting primair het verweer gevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd. Volgens de raadsman heeft verdachte gehandeld uit noodweer. Hiertoe is aangevoerd dat, nadat aangever het flesje heeft gegooid, aangever en verdachte op elkaar afliepen. Aangever maakte daarop een slaande beweging richting verdachte. Verdachte heeft deze slag weten te ontwijken en hierop in een fractie van een seconde gereageerd door aangever in het gezicht te slaan. Volgens de verdediging is er derhalve sprake geweest van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft verweerd.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader
Het hof stelt als beoordelingskader het volgende vast. [1]
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard in geval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid - bijvoorbeeld die van een politieambtenaar of van een op basis van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering optredend persoon - hier van belang zijn.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.
Vaststelling feiten
Het hof gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de volgende vaststelling van feiten. [2]
Op 10 maart 2019 stond aangever op de hoek van de [adres1] met de [adres2] in [plaats] . Aangever gooide een leeg flugelflesje weg. Dat flesje kwam op een afstand van ongeveer twee meter van een andere jongen (het hof leest: verdachte) op de grond terecht. Die jongen zei: "Wie gooide dat flesje?" Aangever zei: "Dat was ik, maar het was niet de bedoeling om dat op jullie te gooien." Beide jongens stapten vervolgens naar elkaar toe en die jongen ging voor aangever staan, ontweek een zwaaiende beweging van aangever, en direct daarna gaf die jongen aangever een vuistslag tegen diens hoofd. [3] Aangever is even "out" geweest. Daarna voelde aangever dat er een tand afgebroken was en dat er een tand half uit zijn mond hing. [4] Verdachte heeft verklaard dat hij degene is die aangever heeft geslagen. [5]
Waardering van de feiten
Het hof is van oordeel dat de handelingen van verdachte, zoals hier boven door het hof vastgesteld, naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet als verdedigend kunnen worden aangemerkt, maar - naar de kern bezien - als aanvallend. Nadat verdachte en aangever naar elkaar toe stapten en op straat voor elkaar stonden, maakt aangever een zwaaiende beweging richting de verdachte. Deze zwaaiende beweging raakte verdachte niet. Hierop haalt verdachte direct uit met de vuist en slaat aangever tegen diens hoofd.
Het maken van een zwaaiende beweging naar de verdachte door aangever, die in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde, zoals door verschillende getuigen is beschreven, kan naar het oordeel van het hof niet als een onmiddellijke aanranding worden beschouwd waartegen verdachte zich moest verdedigen.
Verdachte kon, na de zwaaiende beweging van aangever in zijn richting, weglopen. Verdachte heeft dat echter niet gedaan, hij is naar aangever toegestapt en heeft hem een vuistslag gegeven. Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke aanranding of onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding is naar het oordeel van het hof derhalve in de gegeven omstandigheden geen sprake. Gelet op het voorgaand wordt het beroep op noodweer verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 maart 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] [benadeelde partij] heeft mishandeld door hem in het gezicht te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door het aangever met de vuist in het gezicht te slaan. Hiermee heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Aangever heeft blijvende schade aan zijn gebit opgelopen, waaraan twee voortanden zijn beschadigd. Daarnaast is de mishandeling gepleegd op de openbare weg, waar op dat moment meerdere mensen aanwezig waren. De verdachte heeft met zijn handelen niet alleen het slachtoffer, maar ook bij degene die de mishandeling hebben waargenomen, gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht.
Het hof houdt in het voordeel van verdachte rekening met het feit dat aangever zich ook vervelend heeft gedragen.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel van justitiële documentatie d.d. 19 juli 2021 - eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een geweldsdelict. Op grond van die veroordeling is artikel 22b Sr van toepassing.
Het hof acht het feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer te ernstig om te volstaan met een geldboete of geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Wel houdt het hof in het voordeel van verdachte rekening met zijn sterk gewijzigde persoonlijke omstandigheden.
Alles afwegende acht het hof, anders dan de standpunten van de advocaat-generaal en de raadsman, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 dag en een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, waarvan 30 uren voorwaardelijk, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.534,18. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.139,16. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is verder onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden, voor zover dit de reiskosten voor de zitting betreft. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 39,31 (negenendertig euro en eenendertig cent) aan materiële schade zal worden afgewezen.
Bij de bepaling van de hoogte van dit bedrag heeft het hof rekening gehouden met de rol die aangever zelf heeft gehad bij het ontstaan van de situatie. Het hof maakt gebruik van zijn schattingsbevoegdheid met betrekking tot de schade en schat de schade op een bedrag van € 2.247,44, bestaande uit € 1.497,44 (duizend vierhonderdzevenennegentig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) dag.

Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het tot het bedrag van
€ 2.247,44 (tweeduizend tweehonderdzevenenveertig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 1.497,44 (duizend vierhonderdzevenennegentig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 39,31 (negenendertig euro en eenendertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het een bedrag te betalen van € 2.247,44 (tweeduizend tweehonderdzevenenveertig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 1.497,44 (duizend vierhonderdzevenennegentig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 32 (tweeëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 maart 2019.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. E.M.J. Brink en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 7 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar doorgenummerde paginanummers betreffen dit de paginanummers van het proces-verbaal van politie Eenheid Noord-Nederland, district Fryslan, basisteam Zuidoost-Fryslan, met dossiernummer PL0100-2019064741 en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 31.
3.Het proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 16.
4.Het proces-verbaal van aangifte, pagina 13-14.
5.Het proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 28-30.