ECLI:NL:GHARL:2021:8581

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
200.295.962/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige voorziening in zorgregeling voor minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zorgregeling voor twee minderjarige kinderen. De vader, die in hoger beroep ging, had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland een verzoek ingediend dat was afgewezen. De vader verzocht het hof om de kinderen aan hem toe te vertrouwen en een nieuwe omgangsregeling met de moeder vast te stellen. Het hof oordeelde dat, ondanks de zorgen van de vader over de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen bij de moeder, de bestaande zorgregeling niet gewijzigd kon worden. Dit was omdat er nog geen duidelijkheid was over het woonperspectief van de kinderen en de benodigde hulpverlening. Het hof benadrukte het belang van een ouderschapsbeoordeling en de noodzaak om de opvoedsituatie bij beide ouders te onderzoeken. De GI (gecertificeerde instelling) zou rapporteren over de situatie, en het hof besloot de verzoeken van de vader tot voorlopige voorzieningen af te wijzen, om de rust voor de kinderen te waarborgen. De beslissing werd genomen in het belang van de kinderen, waarbij het hof de zorgen van de vader serieus nam, maar de huidige zorgregeling als het meest passend beschouwde totdat er meer duidelijkheid was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.962/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 203798)
beschikking van 7 september 2021 op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Leek,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.G. Brands te Groningen.
Als informant is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling,
Stichting Jeugdbescherming Noord en [naam3] Groningen, gevestigd te Groningen, verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 april 2021 en 3 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de verzoeken van de vader tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 16 juni 2021;
- een journaalbericht namens de vader van 30 juni 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 9 augustus 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 11 augustus 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 12 augustus 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 augustus 2021 plaatsgevonden. De vader
is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Mr. Brands is namens de moeder verschenen.
Namens de GI was [naam1] aanwezig en namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) [naam2] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 in Turkije getrouwd. Tijdens het huwelijk van partijen zijn geboren [in] 2015 [de minderjarige1] en [in] 2017 [de minderjarige2] .
Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden.
3.2
Partijen oefenen samen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De kinderen staan ingeschreven op het adres van de moeder.
3.3
Sinds juli 2020 verblijven de kinderen van zaterdag 16.00 uur tot woensdagochtend bij de moeder en van woensdagochtend tot zaterdag 16.00 uur bij de vader. De vader heeft vanaf eind februari 2021 enige tijd geen uitvoering gegeven aan deze regeling en de kinderen bij zich gehouden. Voor de periode van het verblijf van partijen in Turkije (zomervakantie 2021) zijn partijen een afwijkende zorgregeling overeengekomen.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 3 juni 2021 onder toezicht van de GI.

4.De motivering van de beslissing

4.1
De vader klaagt over de wijze van tot stand komen van de bestreden beschikking
van 3 juni 2021, in het bijzonder over het niet in acht nemen van de beginselen van hoor
en wederhoor. Ook zou de rechtbank volgens de vader haar beslissing op verschillende onderdelen niet of onvoldoende hebben gemotiveerd. Daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank bij de totstandkoming van voornoemde beschikking in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor en of er sprake was van een motiveringsgebrek,
heeft de vader geen belang bij de behandeling van zijn klachten. Hij heeft immers in hoger beroep de zaak ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen de beschikking van 3 juni 2021 kenbaar te maken. De procedure in hoger beroep strekt er bovendien mede toe eventuele omissies uit de eerste aanleg te herstellen.
4.2
De vader verzoekt het hof om, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking,
(zo leest het hof:) wat betreft de afwijzing van zijn verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening, te vernietigen en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan hem toe te vertrouwen en
een omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen te bepalen inhoudende dat de kinderen elke zaterdag van 10:00 uur tot 16:00 uur bij de moeder zullen verblijven.
4.3
De vrouw heeft er op gewezen dat het feit dat van een voorlopige voorziening ex artikel 822 Rv géén appel mogelijk is, en van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv wél, een rechtsongelijkheid oplevert in gelijksoortige zaken. De man zou daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn appel. Het hof zal hiertoe niet overgaan.
Bij uitspraak van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3533) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in artikel 261 Rv zich niet verzetten tegen overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv op verzoekschriftprocedures. Op grond van artikel 337 Rv kan van vonnissen waarbij een voorlopige voorziening is getroffen hoger beroep worden ingesteld voordat het eindvonnis wordt gewezen. Nu door de Hoge Raad is toegelaten dat artikel 223 Rv ook in een verzoekschriftprocedure geldt, kan de man worden ontvangen in zijn hoger beroep.
Dat in artikel 824 Rv (in beginsel) beroep tegen een voorlopige voorziening ex artikel 822 Rv is uitgesloten maakt het oordeel van het hof niet anders. Deze uitsluiting is immers in het leven geroepen om een doelmatiger procesverloop in scheidingszaken te bewerkstelligen.
In dit geval worden de voorlopige voorzieningen echter niet verzocht in een scheidings-procedure.
4.4
Het hof stelt bij de beoordeling van de incidentele verzoeken van de vader voorop dat het bij een voorlopige voorziening om een tijdelijke beslissing gaat die geldt voor de
duur van de procedure. Het is daarbij een algemeen vereiste dat de partij die de voorlopige voorziening vraagt, de beperkte werkingsduur van een voorziening op de voet van artikel 223 Rv in aanmerking genomen, in die zin belang moet hebben bij een dergelijk verzoek dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht.
4.5
Aan de verzoeken van de vader liggen ten grondslag zijn zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wanneer zij bij de moeder zijn. Volgens de vader worden de kinderen structureel mishandeld door hun moeder.
4.6
Het hof stelt voorop dat uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken is gebleken dat er aanwijzingen zijn dat er sprake van kindermishandeling is geweest. Het ziekenhuis heeft in november 2020 en januari 2021 meldingen gedaan aan [naam3] over een blauwe plek op de rug van [de minderjarige2] en een incident tussen [de minderjarige2] en de moeder waarbij de moeder [de minderjarige2] op het bed heeft gegooid en later stevig door elkaar heeft geschud. In het verslag van [naam4] wordt gemeld dat de moeder aangeeft dat ze de kinderen soms tikjes geeft. Daarna zijn er vanuit de betrokken hulpverlening geen signalen meer geweest van mishandeling. De zorgen over de situatie bij de moeder, met name over haar onmacht bij oplopende spanningen (mede als gevolg van de verstoorde verhouding met de vader), zijn nog steeds aanwezig. Er bestaan ook zorgen over de dwingende en problematiserende houding van de vader en de gevolgen van zijn gedrag voor de kinderen. Het is daarom van groot belang dat er zicht komt op de opvoedsituatie bij beide ouders en de benodigde hulpverlening. Daartoe zal op korte termijn een ouderschapsbeoordeling (door [naam5] ) in de thuissituatie bij zowel de vader als de moeder worden ingezet. Zoals blijkt uit de bestreden beschikking, zal de GI op 14 december 2021 rapporteren over het verloop van de ondertoezichtstelling en daarbij aangeven bij welke ouder het woonperspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ligt en welke zorgregeling het meest in het belang van de kinderen is. De GI heeft ter zitting benadrukt dat de beoordeling in de thuissituatie bij de moeder verlangt dat de kinderen ook geregeld bij haar zijn.
4.7
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de raad aangegeven nog steeds achter het eerder gegeven advies te staan om, zolang er nog geen beslissing in de bodemzaak is genomen, de kinderen niet aan de vader toe te vertrouwen en de huidige zorgregeling
(co-ouderschap) voort te zetten. Het hof sluit zich hierbij aan. Nu er nog geen zicht is op de opvoedsituatie van de ouders, ziet het hof geen aanleiding om de kinderen aan de vader toe te vertrouwen en de bestaande zorgregeling te wijzigen.
Het hof merkt hierbij nog op tijdens de zitting de oprechte zorgen van de vader en zijn radeloosheid te hebben gezien, welke zorgen vanuit het dossier verklaarbaar en begrijpelijk zijn. Juist daarom is het van belang dat er zicht komt op de opvoedsituatie van de kinderen, zowel bij de moeder als bij de vader. Het hof is dan ook van oordeel dat de huidige situatie dient te worden gecontinueerd in afwachting van de nadere rapportage van de GI. Het hof acht dit in het belang van de kinderen, omdat daardoor de rust voor hen zo veel mogelijk wordt bewaard.
4.8
Gelet op het voorgaande, zal het hof de verzoeken van de vader tot het treffen van voorlopige voorzieningen afwijzen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van de vader tot het treffen van voorlopige voorzieningen af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, M.A.F. Veenstra en C. Koopman, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 7 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.