Uitspraak
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
de vrouw,
in eerste aanleg; eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
de man,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De grieven en de vorderingen
- samengevat - een bedrag van € 3.053,50, alsmede te bepalen dat de man nog dient bij te dragen in de rentelasten van de twee woningen inzake na aflossing en betaling van de rente uit haar vermogen van - samengevat - € 3.150,00, zodat de man na verrekening van beide bedragen nog een bedrag van € 96,50 aan de vrouw dient te voldoen;
- te bepalen dat het bestreden vonnis met betrekking tot de verdeling van de goederengemeenschap wordt vernietigd en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man inzake de woning aan de [adres2] slechts recht heeft op een bedrag van € 10.553,50, zodat de man na verrekening van de rentelasten ad € 3.150,- recht heeft op een bedrag van € 10.553,50 minus € 3.150,- is € 7.403,50;
5.De beoordeling
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Maar zelfs al zou deze verlengingsgrond worden toegepast, dan nog was de vrouw te laat met het instellen van haar vordering. Partijen waren immers uit elkaar sinds mei/juni 2018, terwijl de vrouw haar vordering pas heeft ingesteld bij haar eis in reconventie van 13 januari 2019.
Voor zover de vrouw zich er op heeft willen beroepen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een beroep op verjaring vanwege de relatie die tussen partijen heeft bestaan, en zij daarmee betoogt dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, is dit door haar niet, dan wel onvoldoende onderbouwd.
De man heeft er verder op gewezen dat hij het spaarsaldo nodig heeft om het ontbreken van opgebouwde aanspraken op AOW, pensioen, netto reservering ingevolge de WULBZ en de reservering voor het werkloosheidsrisico te compenseren, en dat dit voor de vrouw altijd duidelijk moet zijn geweest. Ook dit wordt door de vrouw betwist.
Over de vraag wie in de interne verhouding tussen de rekeninghouders recht heeft op het saldo is niet de tenaamstelling van de rekening van belang, maar is van belang van wie het saldo afkomstig is en wat de rekeninghouders onderling zijn overeengekomen of met de tenaamstelling hebben bedoeld. In het geval van samenlevenden kan dat wat partijen zijn overeengekomen op grond van vaste jurisprudentie ook worden afgeleid uit hun feitelijk gedrag.
Tussen partijen bestond een langdurige samenlevingsrelatie, van meer dan 21 jaar. Uit de relatie zijn twee kinderen geboren. Er was een verdeling van taken en lasten, die niet alleen de financiën betrof maar ook andere aspecten omvatte, zoals de zorgtaken.
Partijen hebben beiden in hun stukken uiteengezet, en ook ter zitting toegelicht, dat zij vanaf de start van hun samenwoning in 1997 een gezamenlijke financiële huishouding hebben gevoerd. Zij hadden uitsluitend bankrekeningen op beider naam, en via deze rekeningen liepen alle inkomsten, uitgaven en besparingen. Zowel de vrouw als de man hebben gedurende hun samenleving geldbedragen (zowel uit inkomen alsook uit overige bronnen, zoals schenkingen en kapitaalverzekeringen) op de gezamenlijke bankrekening(en) gestort. De financiën werden volledig vermengd. Er werd geen aparte administratie bijgehouden, in die zin dat aan de hand daarvan zou kunnen worden vastgesteld wat aan elk van partijen zou toebehoren.
Er was sprake van een afgesproken taakverdeling. De vrouw zorgde thuis voor het huishouden en de kinderen, en had daarnaast een parttime baan, terwijl de man zich fulltime kon richten op zijn carrière, en vanwege zijn werk in het buitenland 180 dagen per jaar van huis was. (Mede) als gevolg van deze taakverdeling had de man een (aanzienlijk) hoger inkomen dan de vrouw.
Partijen hebben beiden ter zitting verklaard dat er nooit is gesproken over wat van wie was, althans hoe een en ander zou moeten worden afgewikkeld bij een eventueel uiteengaan. Beiden hebben bij deze situatie niet stilgestaan.
Verder heeft de vrouw er op gewezen dat partijen, rekening houdende met het spaarsaldo dat aan ieder voor de helft zou toekomen, en het feit dat bij overlijden de andere helft aan de kinderen zou toevallen omdat partijen niet van elkaar zouden erven, kruiselingse overlijdensrisicoverzekeringen hebben afgesloten. De man heeft erkend dat dit mede is gebeurd in verband met het niet erven van elkaar, zoals blijkt uit punt 9 van zijn conclusie van repliek bij de rechtbank.
Aldus volgt het hof de man niet in zijn stelling dat het saldo op de spaarrekening is ontstaan door alleen zijn voeding van deze rekening. Daar komt bij dat, zoals het hof hierboven reeds heeft uiteengezet, de (stilzwijgende) afspraken tussen partijen van belang zijn en in deze zaak de doorslag geven bij de beantwoording van de vraag wie gerechtigd is tot het saldo, op grond waarvan het hof tot het oordeel komt dat partijen (stilzwijgend) zijn overeengekomen om het saldo van hun rekening gemeenschappelijk te laten zijn, met uitzondering van het navolgende.