ECLI:NL:GHARL:2021:8343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.272.504
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van pensioenvorderingen en goed werkgeverschap in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of Marposs GmbH een toezegging uit 1981 aan [appellant] moet nakomen en of zij verplicht is de schade te vergoeden die [appellant] lijdt door het niet nakomen van deze toezegging. De toezegging hield in dat Marposs ervoor zou zorgen dat in de arbeidsovereenkomst van [appellant] een pensioentoezegging zou worden opgenomen die minimaal gelijk was aan een eindloonregeling. In 1986 werd echter een pensioenregeling op basis van beschikbare premie afgesloten, waardoor de eerdere toezegging niet meer nagekomen kon worden. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [appellant] verjaard zijn, omdat deze te laat zijn ingesteld. Het hof stelt vast dat [appellant] door niet tijdig te protesteren tegen de wijziging van zijn pensioenregeling, gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt bij Marposs dat hij akkoord ging met de wijziging. Daarnaast heeft [appellant] in 1999 een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten met Marposs, waarin geen pensioentoezegging op basis van eindloon is opgenomen. Het hof concludeert dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn, omdat hij Marposs alleen kan aanspreken op haar eigen tekortkomingen en niet op die van Marposs B.V., die in 1999 haar activiteiten heeft gestaakt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.272.504
(zaaknummer rechtbank 6042434)
arrest van 31 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.A. Bussink,
tegen:
de vennootschap naar buitenlands recht
Marposs GmbH,
gevestigd te Weinstadt, Duitsland,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Marposs,
advocaat: mr. A.P.J. Cordang.

1.Korte samenvatting van de beslissing

1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of Marposs een door haar in 1981 aan [appellant] gedane toezegging moet nakomen en om de vraag of Marposs verplicht is de schade te vergoeden, die [appellant] lijdt doordat die toezegging niet nagekomen is. Deze toezegging hield in dat Marposs er voor zou zorgen dat in de arbeidsovereenkomst die [appellant] in 1981 sloot met Marposs B.V. – een dochteronderneming van Marposs – een pensioentoezegging zou worden opgenomen die minimaal gelijk was aan een eindloonregeling. In 1986 is ten behoeve van [appellant] bij pensioenverzekeraar Achmea Pensioen- en Levensverzekering N.V. (hierna: Centraal Beheer Achmea) een pensioenregeling afgesloten op basis van beschikbare premie. Daarmee is de pensioenregeling op basis van eindloon beëindigd.
1.2
Het hof vindt dat de vorderingen van [appellant] verjaard zijn, omdat ze te laat zijn ingesteld. Het hof kan overigens niet vaststellen dat Marposs destijds [appellant] onvoldoende heeft geïnformeerd, terwijl [appellant] , door ook op latere momenten niet te protesteren tegen de wijziging van zijn pensioenregeling, tegenover Marposs het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat hij het daar mee eens was.
Het hof vindt verder dat de vorderingen ook niet toegewezen zouden kunnen worden, omdat [appellant] in 1999 een nieuwe arbeidsovereenkomst heeft gesloten met Marposs. In die arbeidsovereenkomst is geen pensioentoezegging op basis van eindloon opgenomen, maar is een voortzetting toegezegd van de bij Centraal Beheer Achmea lopende pensioenregeling op basis van beschikbare premie.
Het hof licht zijn beslissing hierna toe.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure tot nu toe naar rechtsoverweging 2.1 van het tussenarrest van 2 maart 2021.
2.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de op 29 juni 2021 gehouden comparitie van partijen.
2.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in het tussenvonnis van 19 september 2018. [appellant] heeft alleen hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 13 februari 2019 en niet tegen het tussenvonnis.
Voor de leesbaarheid van dit arrest worden de door de kantonrechter vastgestelde feiten hieronder nogmaals, met enkele ondergeschikte wijzigingen, vermeld. Het hof zal daarbij duidelijk onderscheid maken tussen Marposs GmbH (geïntimeerde) en Marposs B.V., een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap.
3.2
Marposs is een vennootschap naar Duits recht en levert wereldwijd precisie
meetapparatuur aan de industrie. In 1981 is de Nederlandse vennootschap Marposs B.V.
opgericht. Marposs B.V. is een dochtervennootschap van Marposs.
3.3
Op 27 maart 1981 heeft Marposs met [appellant] , geboren [in] 1952, een
voorovereenkomst gesloten, met de intentie [appellant] bij de destijds nog op te richten
Nederlandse vennootschap in dienst te laten treden. In de voorovereenkomst is niets
opgenomen over pensioen.
3.4
Bij brief van 1 april 1981 heeft Marposs [appellant] het volgende bericht:

festgestellt wurde, dass in Ihrem Arbeitsvertrag die Regelung der Altersversorgung nicht
erwähnt wurde. (...)
Wir können Ihnen jedoch schon jetzt garantieren, dass diese Regelung mindestens in
derselben Form abgefasst wird, wie dies bei Ihrem bisherigen Arbeitgeber, der Firma
Kodak, geschehen ist. ”
Bij Kodak had [appellant] een pensioenregeling op basis van eindloon.
3.5
[appellant] is met ingang van 1 juni 1981 bij Marposs B.V. in dienst getreden in de functie van [functie] . Deze arbeidsovereenkomst is niet schriftelijk vastgelegd.
3.6
Op 1 januari 1986 is ten behoeve van [appellant] bij Centraal Beheer Achmea een pensioenregeling afgesloten op basis van beschikbare premie.
3.7
Marposs B.V. heeft haar activiteiten in 1999 gestaakt. [appellant] is op 1 februari
1999 bij Marposs in dienst getreden. In de door Marposs en [appellant] ondertekende
arbeidsovereenkomst van 29 januari 1999 staat onder meer het volgende:

Nach einer Betriebszugehörigkeit von sechs Monaten haben Sie Anspruch auf
vermögenswirksame Leistungen und nach einer Betriebszugehörigkeit von drei Jahren
Anspruch auf betriebliche Altersversorgung entsprechend beiliegender
Versorgungsordnung."
3.8
Marposs heeft mede ten behoeve van [appellant] bij Alte Leipziger een
bedrijfspensioenverzekering (naar Duits recht) afgesloten en heeft de betalingen aan Centraal Beheer Achmea voortgezet.
3.9
Vanaf (in ieder geval) 2009 heeft [appellant] van Centraal Beheer Achmea jaarlijks universele pensioenoverzichten (UPO’s) ontvangen.
3.1
In 2013 heeft [appellant] pensioenadvies ingewonnen bij Brouwer & Van Burken
Assurantiën B.V. en aan Marposs vragen gesteld over de verdeling van de premieafdracht
aan Centraal Beheer Achmea en de verbetering van zijn pensioen. Ter compensatie van ten
onrechte door Marposs in rekening gebrachte overlijdensrisicopremies bij [appellant]
heeft Marposs in 2013 in totaal € 45.000 aan koopsommen in de pensioenregeling bij
Centraal Beheer Achmea gestort.
3.11
Bij brief van 6 juni 2015 heeft [appellant] Marposs gewezen op de toezegging van
1 april 1981 en aanspraak gemaakt op nakoming daarvan.
3.12
[appellant] ontvangt met ingang van 17 oktober 2017 een AOW-uitkering en is
per 1 februari 2018 uit dienst getreden van Marposs.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd, samengevat:
a. primair voor recht te verklaren dat Marposs toerekenbaar tekort is geschoten en haar
te veroordelen tot betaling van € 381.953 aan een door [appellant] aan te wijzen
pensioenfonds;
b. subsidiair voor recht te verklaren dat hij een pensioenaanspraak heeft bestaande uit
70% van zijn laatstverdiende inkomen onder aftrek van de AOW en Marposs te
veroordelen tot nakoming van deze pensioenaanspraak;
c. meer subsidiair een deskundige te benoemen die op basis van het pensioenreglement
van Kodak de omvang dient vast te stellen van de door Marposs te verrichten
nabetaling;
één en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Marposs in de
proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 13 februari 2019 de vorderingen afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Het toepasselijke recht
5.1
Zoals de kantonrechter heeft beslist onder rechtsoverweging 2.1 van het eindvonnis, is op het geschil tussen partijen Nederlands recht van toepassing, omdat partijen daarvoor blijkens hun stellingen kennelijk hebben gekozen.
De gewijzigde eis
5.2
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Hij vordert in hoger beroep (samengevat) dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. Marposs, ter nakoming van het pensioenreglement uit 1981, zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 459.220 aan een door [appellant] aan te wijzen pensioenuitvoerder;
II. Marposs zal veroordelen om een bedrag van € 6.792,30, vermeerderd met wettelijke rente, aan [appellant] te betalen ter zake het gemis aan pensioen in de periode 1 februari 2018 tot en met 31 oktober 2018;
III. Marposs zal veroordelen een bedrag van € 17.317, vermeerderd met wettelijke rente, aan [appellant] te betalen in verband met het tekort aan jaarlijks pensioen, met ingang van 1 februari 2018 tot en met de daadwerkelijke datum van reparatie;
IV. Marposs zal veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000 per dag voor iedere dag dat Marposs niet aan de onder I. tot en met III. vermelde veroordelingen voldoet;
subsidiair:
V. voor recht zal verklaren dat [appellant] op Marposs een pensioenaanspraak heeft op basis van eindloon als opgenomen en verwoord in het pensioenreglement uit 1981;
VI. een deskundige benoemt die op basis van het jegens [appellant] in 1981 geldende pensioenreglement de omvang vaststelt van de nabetaling die Marposs moet verrichten aan een door [appellant] aan te wijzen pensioenuitvoerder;
primair en subsidiair:
VII. het te wijzen arrest voorziet van een Europese executoriale titel, zodat het in Duitsland kan worden geëxecuteerd;
VIII. Marposs zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, met inbegrip van de nakosten en de wettelijke rente over deze kosten.
[appellant] kan Marposs alleen aanspreken op haar eigen tekortkomingen
5.3
Het hof neemt bij de beoordeling van de gewijzigde vorderingen tot uitgangspunt dat
[appellant] , zoals blijkt uit de formulering van zijn vorderingen en uit de verklaring van zijn advocaat tijdens de zitting bij het hof, aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat Marposs (GmbH) de toezegging, die zij in 1981 aan [appellant] heeft gedaan, moe(s)t nakomen. Tijdens de zitting heeft de advocaat van [appellant] dat aldus toegelicht: “
De grondslag van de vordering is allereerst nakoming van de pensioenregeling van 1981 conform de pensioentoezegging. Subsidiair een schadevergoeding op grond van een tekortkoming in de nakoming van die pensioentoezegging van 1981. In plaats van een eindloonregeling uit te voeren is er sprake geweest van een beschikbare premieregeling. Daardoor heeft [appellant] schade geleden (…)”.
5.4
Het hof vindt ook dat [appellant] Marposs (GmbH) slechts kan aanspreken op haar eigen tekortkomingen.
Dit betekent dat [appellant] Marposs slechts kan aanspreken op nakoming van de door Marposs (GmbH) op 1 april 1981 aan hem gedane toezegging, zoals in dit arrest onder 3.4 geciteerd en op de daarna in 1999 door Marposs (GmbH) gedane toezegging tot voortzetting van de op dat moment geldende pensioenregeling, zoals in dit arrest onder 3.7 geciteerd. Tussen partijen is overigens niet in geschil dat in 1981 een pensioenregeling op basis van eindloon voor [appellant] is afgesloten. Aangezien deze pensioenregeling met ingang van 1 januari 1986 is gewijzigd in een beschikbare premieregeling, gaat het bij de in 1999 door Marposs (GmbH) gedane toezegging slechts om een voortzetting van deze beschikbare premieregeling. Tussen partijen is ook niet in geschil dat Marposs die toezegging is nagekomen.
Zoals het hof hierna onder 5.21 van dit arrest nader zal toelichten, kan [appellant] Marposs GmbH echter niet aanspreken op de wijziging die met ingang van 1 januari 1986 door Marposs B.V. is aangebracht van de op dat moment bestaande eindloonpensioenregeling in een beschikbare premieregeling. Marposs (GmbH) heeft namelijk niet de rechten en verplichtingen van Marposs B.V. overgenomen, omdat de activiteiten van Marposs B.V. in 1999 zijn gestaakt en deze activiteiten dus niet door Marposs (GmbH) zijn overgenomen en/of voortgezet.
De vorderingen van [appellant] zijn verjaard
5.5
Marposs heeft zich verweerd tegen de vorderingen met een beroep op verjaring. Marposs heeft er in dat verband op gewezen dat het hier gaat om een toezegging die dateert uit 1981, terwijl al in 1986 een andere pensioenregeling is afgesloten op basis van beschikbare premie, waarbij de eerdere pensioentoezegging is vervallen. [appellant] had dus al in 1986 kunnen opkomen tegen deze wijziging in zijn arbeidsvoorwaarden, maar heeft dat nagelaten. [appellant] heeft in een brief van 6 juni 2015 Marposs aangesproken op de toezegging van 1 april 1981. Volgens Marposs was dit te laat en was de vordering van [appellant] toen al verjaard. Het hof volgt Marposs in dit verweer.
5.6
Ten aanzien van het verjaringsverweer stelt het hof voorop dat in 1986 de pensioenregeling op basis van eindloon, die tot dat moment en ook in 1981 bij de vorige werkgever, Kodak, aan [appellant] was toegezegd en ten behoeve van hem was afgesloten, veranderd is in een pensioenregeling op basis van beschikbare premie. Hoewel in 1986 niet direct te voorzien was dat deze pensioenregeling ook daadwerkelijk tot lagere pensioenuitkeringen in de toekomst zou leiden, bracht deze wijziging wel mee dat niet langer gegarandeerd was dat [appellant] na zijn pensioendatum minimaal pensioenuitkeringen op basis van eindloon zou ontvangen. Kenmerk van een beschikbare premieregeling is immers dat er periodiek (in dit geval: maandelijks) premies worden gestort voor de vorming van een kapitaal, waarmee op de pensioendatum pensioenuitkeringen kunnen worden ingekocht. De hoogte van deze latere pensioenuitkeringen kan vooraf niet bepaald worden, maar is afhankelijk van verschillende factoren die in de risicosfeer van de werknemer liggen, zoals de rentestand op de pensioendatum. In zoverre was de pensioenregeling vanaf 1986 dus een wijziging ten opzichte van de pensioenregeling die daarvoor gold. Bij de voorheen geldende eindloonregeling was immers gegarandeerd dat, bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, vanaf de pensioendatum pensioenuitkeringen zouden worden gedaan ter hoogte van 70% van de laatst geldende pensioengrondslag. Fluctuaties in de rentestand zijn bij zo’n eindloonregeling niet voor risico van de werknemer.
Als gevolg hiervan wijzigde Marposs B.V. in 1986 dus de op 1 april 1981 door Marposs (GmbH) gedane toezegging, dat [appellant] minimaal pensioenuitkeringen op basis van eindloon zou ontvangen.
5.7
[appellant] is in 1986 geïnformeerd over deze wijziging door zijn leidinggevende, de heer [naam1] . [appellant] heeft tijdens de zitting bij het hof verklaard dat met hem is gesproken over de omzetting van de pensioenregeling naar een collectieve regeling. Ook was hij op de hoogte van deze wijziging door middel van het verzekeringsbewijs van 22 september 1986. Daarop is een beschikbaar kapitaal vermeld dat per 1 maart 1986 NLG 272.531 bedroeg. Verder staat daarop:
“Deze opgave geldt tevens als bewijs van een verzekeringsovereenkomst, als bedoeld in artikel 2, 4e lid onder C van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Alle voorgaande opgaven komen hiermede te vervallen.”
Het voorgaande betekent dat in plaats van de voorheen geldende eindloonregeling voor [appellant] een zogenaamde C-polis op basis van een beschikbare premieregeling is gaan gelden. Dit wordt ook vermeld op de tweede bladzijde van het verzekeringsbewijs, waar staat dat er op de pensioendatum een beschikbaar saldo is, dat voor pensioenaankoop kan worden aangewend. Dat is wezenlijk iets anders dan gegarandeerde, vaste pensioenuitkeringen.
5.8
[appellant] is zich in 1986 wellicht niet volledig bewust geweest van de gevolgen van deze wijziging in zijn pensioenregeling. Dat staat er echter niet aan in de weg dat op dat moment deze wijziging een feit was en daarmee de op 1 april 1981 door Marposs gedane toezegging niet meer werd en ook niet meer zou worden nagekomen. Vanaf dat moment (1986) had [appellant] de onmiddellijke nakoming van die toezegging door Marposs kunnen en moeten vorderen. [appellant] heeft dat niet eerder dan in 2015 gedaan (zie 5.5). De vordering tot nakoming van deze toezegging was daarvoor al, in 1991 verjaard, zo volgt uit artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.9
De vordering tot vergoeding van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de wijziging in zijn pensioenregeling – en daarmee van de tekortkoming in de nakoming van de op 1 april 1981 gedane toezegging door Marposs – is eveneens verjaard en wel (uiterlijk) in 2006. Op dat moment was immers de twintigjarige verjaringstermijn, die in artikel 3:310 lid 1, slot, BW is vermeld, verstreken. Voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring is namelijk beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Dit aanvangstijdstip is niet afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de schuldeiser. Het aanvangstijdstip is ook hier 1986, op het moment dat aan [appellant] een pensioen op basis van een beschikbare premieregeling in plaats van een eindloonregeling werd toegekend.
5.1
[appellant] heeft aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hem wordt tegengeworpen dat zijn vorderingen zijn verjaard. [appellant] legt hieraan ten grondslag dat Marposs jegens hem een gewijzigd pensioenreglement is gaan hanteren, zonder dat [appellant] daarmee heeft ingestemd.
Het hof volgt [appellant] echter niet in dit verweer. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 27 november 2020 heeft geoordeeld [1] , ligt aan de twintigjarige verjaringstermijn blijkens de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde van het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is, als het vooralsnog onzeker is of er schade zal zijn, of als de schade zich pas later heeft gemanifesteerd, zoals in dit geval aan de orde is. De rechtszekerheid eist in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Het feit dat [appellant] zich in 1986 niet, althans niet volledig, bewust is geweest van de gevolgen van de wijziging in zijn pensioenregeling, maakt dan ook niet dat de verjaring van zijn schadevergoedingsvordering niet aan hem kan worden tegengeworpen. Bovendien zal in 1986 door [appellant] instemming moeten zijn gegeven met de waardeoverdracht, zoals het hof hierna onder 5.16 van dit arrest zal toelichten.
5.11
Het hof neemt daarbij ook nog in aanmerking dat [appellant] op het moment dat hij daadwerkelijk bekend was geworden met zijn schade, lange tijd heeft gewacht met het aansprakelijk stellen van Marposs. [appellant] heeft immers in 2013 pensioenadvies ingewonnen bij Brouwer & Van Burken Assurantiën B.V. en op dat moment vragen gesteld over onder meer de verbetering van zijn pensioen. Hem was toen al duidelijk dat hij hoogstwaarschijnlijk veel lagere pensioenuitkeringen zou ontvangen dan het geval zou zijn geweest bij een ongewijzigde voortzetting van de eindloonregeling. Toch heeft hij nog tot 6 juni 2015 gewacht met het aanzeggen van Marposs tot nakoming van de aan hem op 1 april 1981 gedane toezegging. Dit, relatief lange, wachten nadat [appellant] daadwerkelijk met de hoogte van de schade bekend raakte, maakt ook dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat Marposs nu aan [appellant] tegenwerpt dat zijn vordering is verjaard.
5.12
Om dezelfde reden vindt het hof het ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Marposs aan [appellant] de korte verjaringstermijn tegenwerpt van artikel 3:307 lid 1 BW, zoals onder 5.8 van dit arrest genoemd.
5.13
Overigens is het hof van oordeel dat [appellant] uit de UPO’s die hem in ieder geval vanaf 2009 (maar mogelijk al vanaf 2007) werden toegezonden ook al had kunnen en moeten afleiden dat hij geen gegarandeerde pensioenuitkeringen op basis van een eindloonregeling zou ontvangen. Op deze UPO’s is immers vermeld:
Houdt uw pensioen zijn waarde?
Kunt u met uw pensioen in de toekomst nog evenveel kopen? Die vraag kunnen we niet beantwoorden. Hoe hoog uw pensioen straks is, weten we nog niet. Hoeveel pensioen u krijgt hangt namelijk vooral af van:
- hoeveel pensioenpremie is betaald;
- hoeveel kapitaal er is na het beleggen van de pensioenpremies;
- hoeveel pensioen u met dat kapitaal kunt kopen.”
In de Toelichting Uniform Pensioenoverzicht Premieovereenkomst (bij de UPO 2009) staat verder onder meer:
Welke pensioenregeling heeft u?
Uw pensioenregeling is een premieovereenkomst. Elk jaar wordt een percentage van de pensioengrondslag als premie betaald. Hiermee bouwt u uw eigen pensioenkapitaal op. Met het pensioenkapitaal moet u op de pensioendatum een periodieke pensioenuitkering aankopen.
(…)
Welk kapitaal kunt u opbouwen?
Voorbeeldkapitaal op pensioendatum bij voortzetting dienstverband
Dit is een berekening van uw pensioenkapitaal op basis van het rendement dat op het pensioenoverzicht staat. Dit is een voorbeeldrendement. Het daadwerkelijke rendement hangt af van de koersontwikkelingen van de beleggingen. (…)
Welk pensioen kunt u verwachten?
Pensioenindicatie
Dit is een rekenvoorbeeld van het jaarlijks pensioen dat u met het voorbeeldkapitaal kunt ontvangen. Daarbij is rekening gehouden met de voorschriften voor gelijke pensioenuitkeringen voor mannen en vrouwen. Deze voorschriften gelden vanaf 1 januari 2005 voor premieovereenkomsten. Ook is gerekend met de tarieven die nu gelden en de rentestand die op het pensioenoverzicht staat. Deze rente is een voorbeeldrente. Ook de tarieven kunnen in de loop van de tijd veranderen. Bij de daadwerkelijke aankoop van pensioen gaan we uit van de tarieven die op dat moment gelden. (…)”.
Hoewel het [appellant] op grond van deze UPO’s en de toelichting daarop duidelijk had kunnen zijn dat hij geen gegarandeerde pensioenuitkeringen op basis van een eindloon zou ontvangen, is hij ook op dat moment niet in actie gekomen en heeft hij Marposs daarop toen niet aangesproken. [appellant] heeft in dit verband wel toegelicht dat hij iedere keer door de financieel directeur van Marposs werd gerustgesteld dat hij een goed pensioen had, maar dat laat onverlet dat [appellant] kon weten dat de hoogte van zijn pensioenuitkeringen niet meer zoals voorheen gegarandeerd was en dat hij desalniettemin op dat moment geen eis tegen Marposs heeft ingesteld. Nu [appellant] dat heeft nagelaten, kan hij ook om die reden niet aan Marposs tegenwerpen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Marposs een beroep op verjaring doet.
Ook een verdere, inhoudelijke beoordeling van de vordering zou niet tot toewijzing leiden
5.14
Het hof is van oordeel dat - zelfs als het hof het beroep van Marposs op verjaring zou verwerpen - ook een verdere, inhoudelijke, beoordeling van de vordering niet tot toewijzing daarvan zou kunnen leiden. Het hof licht dat hierna toe.
Gerechtvaardigd vertrouwen Marposs
5.15
Ook de stelling van [appellant] dat er geen sprake was van wilsovereenstemming ten aanzien van de waardeoverdracht kan hem niet baten. Indien en voor zover dit al aan Marposs kan worden tegengeworpen (zie hiervoor onder 5.4), mocht Marposs er namelijk gerechtvaardigd op vertrouwen dat die wilsovereenstemming er wel was. Het hof vindt hierbij het volgende van belang.
5.16
Op de pensioenregeling van [appellant] waren destijds de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: Regelen) van toepassing. Deze regeling is samen met de Pensioen- en spaarfondsenwet vervallen per 1 januari 2007 en opgevolgd door de Pensioenwet.
Uit de stellingen van partijen en de verklaringen die zij tijdens de zitting bij het hof hebben afgelegd, blijkt dat er in 1986 sprake is geweest van een individuele waardeoverdracht van de door [appellant] opgebouwde pensioenrechten. Uit artikel 16 en 16b van de Regelen vloeide voort dat een dergelijke waardeoverdracht alleen met instemming van de pensioengerechtigde kon plaatsvinden. Dat deze instemming destijds, in 1986, ook door [appellant] zal zijn gegeven, hangt ook samen met het feit dat waardeoverdracht destijds als afkoop kwalificeerde en daarmee in beginsel verboden was.
Het hof merkt daarbij op dat [appellant] niet alleen in 1986 een verzekeringsbewijs heeft ontvangen, maar dat in de brief van Centraal Beheer Achmea aan mr. Cordang van 22 november 2018 staat dat [appellant] jaarlijks een overzicht van de waarde van het opgebouwde pensioenkapitaal heeft ontvangen, die naar het huisadres van [appellant] werd gestuurd. Deze waarde-overzichten over de periode 1986 tot en met 2009 heeft Marposs ook als productie overgelegd. Daarnaast heeft Centraal Beheer Achmea in haar e-mailbericht van 7 februari 2020 aan mr. Bussink vermeld dat zij destijds, in 1986, informatie aan [appellant] heeft gestuurd over zijn nieuwe pensioenregeling en waarde-inbreng. Het lijkt Centraal Beheer Achmea om die reden onaannemelijk dat de nieuwe pensioenregeling en de daarmee samenhangende waardeoverdracht zonder medeweten van [appellant] heeft plaatsgevonden. Verder is [appellant] in ieder geval vanaf 2009 ieder jaar geïnformeerd over de waarde van zijn pensioenregeling en het karakter daarvan. Het hof verwijst in dit verband naar het onder 5.13 van dit arrest overwogene. Uit het feit dat [appellant] , ondanks het feit dat hem de inhoud van de wijziging zo niet direct, dan toch gaandeweg duidelijk moet zijn geweest, tot 2015 daartegen niet uitdrukkelijk heeft geprotesteerd, mocht Marposs afleiden dat [appellant] zich daarin kon vinden. Het hof sluit zich op dit punt voor het overige aan bij de overwegingen van de kantonrechter onder 2.5 van het eindvonnis.
Geen schending van de regels van goed werkgeverschap door Marposs
5.17
De stelling van [appellant] dat Marposs het verwijt treft dat zij niet de regels van goed werkgeverschap in acht heeft genomen door hem onvoldoende te informeren over de pensioenoverdracht, kan hem evenmin baten.
5.18
In de eerste plaats geldt ook hier dat de pensioenoverdracht is uitgevoerd toen Marposs B.V. de werkgever van [appellant] was en niet Marposs (GmbH). Indien en voor zover op dit punt al een verwijt gemaakt kan worden, zou dit slechts aan het adres van Marposs B.V. gemaakt kunnen worden.
5.19
In de tweede plaats heeft [appellant] ter zitting verklaard dat er destijds, in 1986, door zijn leidinggevende, de heer [naam1] , met hem is gesproken over de omzetting van de pensioenregeling naar een collectieve regeling. [appellant] heeft op dat moment geen vragen gesteld, omdat de heer [naam1] zelf ook had ingestemd met deze omzetting.
Welke informatie verder op dat moment al dan niet aan [appellant] is verstrekt, kan nu niet meer worden vastgesteld, omdat Marposs B.V. is opgehouden te bestaan en alle administratie van Marposs B.V. daarna verloren is gegaan. Het hof brengt dit voor risico van [appellant] , die zich pas bij memorie van grieven in 2020, 21 jaar nadat Marposs B.V. haar activiteiten had gestaakt, voor het eerst beroept op de stelling dat er geen sprake is van goed werkgeverschap. Overigens heeft [appellant] zelf ook onvoldoende concreet onderbouwd welke informatie destijds nog meer verstrekt had moeten worden, maar toen ontbrak. Het hof is daarom van oordeel dat dit beroep, ook als het inhoudelijk zou worden beoordeeld, niet gegrond is.
Het beroep op dwaling faalt
5.2
Indien en voor zover [appellant] zich ter onderbouwing van zijn vordering nog op dwaling heeft beroepen, faalt dat beroep – afgezien van het feit dat ook deze vordering is verjaard – op grond van het hiervoor onder 5.4, 5.7, 5.17 en 5.19 overwogene. Het hof is van oordeel dat Marposs geen mededelingsplicht heeft geschonden. Voor het overige heeft [appellant] zijn beroep op dwaling onvoldoende onderbouwd.
Nieuwe arbeidsovereenkomst in 1999 staat in de weg aan toewijzing van de vordering
5.21
Het hof vindt bovendien dat de nieuwe arbeidsovereenkomst die [appellant] in 1999 met Marposs heeft gesloten ook aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat.
Nu in hoger beroep niet is opgekomen tegen 2.6 van het tussenvonnis waarin is vermeld dat Marposs B.V. haar activiteiten in 1999 heeft gestaakt en [appellant] en Marposs een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met ingang van 1 februari 1999, staat namelijk vast dat het hier om een nieuwe arbeidsovereenkomst gaat en niet om een voortzetting van de bestaande arbeidsovereenkomst met Marposs B.V. Zoals hiervoor onder 5.4 van dit arrest is overwogen, had Marposs B.V. op dat moment immers haar activiteiten gestaakt en had er geen overdracht van de onderneming van Marposs B.V. aan Marposs plaatsgevonden. Dat partijen in 1999 (opnieuw) met elkaar over de arbeidsvoorwaarden hebben onderhandeld, blijkt ook uit het feit dat in de nieuwe arbeidsovereenkomst door Marposs tevens een collectieve bedrijfspensioenverzekering (naar Duits recht) bij Alte Leipziger is afgesloten ten behoeve van [appellant] . Daarnaast hebben partijen een, voorheen niet bestaande, huurovereenkomst gesloten, waarbij [appellant] vanaf 1 februari 1999 een deel van zijn woning/garage als (eigen) werkruimte aan Marposs verhuurde. Weliswaar heeft Marposs (GmbH) voor [appellant] de premiebetalingen onder de beschikbare premieregeling aan Centraal Beheer Achmea voortgezet, maar dat laat onverlet dat [appellant] in 1999 een nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan. De pensioentoezegging op basis van een beschikbare premieregeling vormde daarvan een onderdeel. [appellant] heeft daar in 1999 dus mee ingestemd. Zoals hiervoor onder 5.16 en 5.19 overwogen, gaat het hof er van uit dat [appellant] op dat moment voldoende op de hoogte was van het karakter van de pensioenaanspraken die via Centraal Beheer Achmea werden opgebouwd. Marposs mocht er dan ook gerechtvaardigd op vertrouwen dat [appellant] het in 1999 eens was met dit (andere) karakter van zijn pensioenopbouw. Dit alles maakt dat hij nu niet meer met succes aan Marposs kan tegenwerpen dat hij geen recht heeft op pensioenafspraken krachtens een eindloonregeling.
De overige stellingen en verweren leiden niet tot een andere beslissing
5.22
Het hof zal de overige stellingen en verweren van partijen niet verder bespreken. Indien het hof dat wel zou doen, zou dat namelijk niet tot een andere beslissing leiden.
5.23
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt verworpen, enerzijds omdat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en anderzijds omdat het te bewijzen aangebodene, indien bewezen, ook niet tot een andere beslissing kan leiden.

6.De slotsom

6.1
De slotsom luidt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Partijen hebben tijdens de comparitie van partijen met elkaar afgesproken dat, indien Marposs in hoger beroep gelijk zou krijgen, er geen proceskostenveroordeling zou volgen, maar dat iedere partij dan zijn/haar eigen kosten zal dragen. Het hof zal daarom de proceskosten compenseren, zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 13 februari 2019;
bepaalt dat iedere partij zijn/haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, L.A. de Vrey en T.J. Zuiderman, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.

Voetnoten

1.HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887