ECLI:NL:GHARL:2021:8329

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.280.087/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte: onderhuur en contractuele boete in kapperszaak

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een verhuurder en een huurster van een kapperszaak over de vraag of het gebruik van een kappersstoel door een voormalig werknemer van de huurster als zzp'er kan worden aangemerkt als onderhuur. De huurster, aangeduid als [eiser], had met ingang van 1 maart 2013 een huurovereenkomst voor 37 m² winkelruimte in [woonplaats2]. De huurovereenkomst bevatte een verbod op onderhuur. De verhuurder, aangeduid als [geïntimeerde], vorderde een contractuele boete van [eiser] wegens vermeende onderhuur. Het hof oordeelde dat het gebruik van de kappersstoel door de voormalig werknemer niet als onderhuur kan worden gekwalificeerd, omdat de huurster de zeggenschap over het gehuurde niet had verloren. Het hof verwierp de vordering van de verhuurder tot betaling van de boete en wees de vordering van de huurster tot betaling van een bedrag van € 94,- toe, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het de proceskosten betrof, maar vernietigde het vonnis in reconventie voor het overige. De uitspraak vond plaats op 31 augustus 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.280.087/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle , 8202319)
arrest van 31 augustus 2021
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats1] ,
eiser in hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[eiser],
advocaat: mr. K. Horstman, die kantoor houdt in Epe,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats2] ,
gedaagde in hoger beroep,
bij de kantonrechter: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
in hoger beroep niet verschenen.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor de procedure bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van het verstekvonnis van 15 oktober 2019 en het vonnis in verzet van 28 februari 2020 die de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 14 mei 2020,
- het op 7 juli 2020 aan [geïntimeerde] verleende verstek,
- de memorie van grieven.
2.2
Vervolgens heeft [eiser] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[eiser] heeft met ingang van 1 maart 2013 aan [geïntimeerde] verhuurd 37 m² winkelruimte op de begane grond in het pand te [woonplaats2] aan het [adres] 6-1 (na kadastrale splitsing hernummerd tot [adres] 3) voor een huurprijs bij aanvang van € 9.000,- exclusief btw per jaar, inclusief vergoeding voor gas, water en licht.
3.2
In de tussen partijen opgemaakte huurovereenkomst is het gehuurde bestemd tot gebruik als dames- en herenkapsalon. In artikel 5 aangaande “Levering van zaken en diensten” is ingevuld “N.V.T.”. In artikel 7 is bepaald dat [geïntimeerde] een waarborgsom van € 1.815,- moeten betalen, wat zij heeft gedaan.
3.3
Op de huurovereenkomst zijn van toepassing verklaard de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW’. In artikel 6 van de algemene bepalingen is onder meer bepaald dat
“het huurder niet[is]
toegestaan het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan derden in huur, onderhuur of gebruik af te staan, dan wel de huurrechten geheel of gedeeltelijk aan derden over te dragen”op straffe van verbeurte van een boete per dag ter grootte van tweemaal de geldende huurprijs per dag.
3.4
In een brief van 8 december 2014 heeft [eiser] meegedeeld - samengevat - dat de huurprijs moet worden gezien als een ‘all-in’-prijs.
3.5
[geïntimeerde] heeft in het gehuurde een kapsalon gedreven. In de periode tot
1 december 2014 heeft zij in dat verband een werknemer - dhr. [naam1] (hierna: [naam1] ) - in dienst gehad. In de periode van 1 december 2014 tot 1 februari 2016 heeft [naam1] in dezelfde ruimte als [geïntimeerde] een eigen kapsalon gedreven, tegen betaling van een maandelijkse vergoeding aan [geïntimeerde] voor ‘huur stoel’.
3.6
De huurovereenkomst is op 4 mei 2018 geëindigd, nadat het pand [adres] 3 te [woonplaats2] aan [geïntimeerde] in eigendom was overgedragen.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
[geïntimeerde] heeft - samengevat - gevorderd de veroordeling van [eiser] tot betaling van de waarborgsom van € 1.815,-, vermeerderd met een vergoeding voor buitengerechte-lijke kosten van € 227,25 en met de wettelijke handelsrente vanaf 26 november 2015 en tot betaling van een in goede justitie vast te stellen immateriële schadevergoeding wegens gemist huurgenot, onder veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
4.2
De kantonrechter heeft in het verstekvonnis van 15 oktober 2019 [eiser] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 1.815,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2018 en [eiser] veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
4.3
[eiser] is daartegen op 19 november 2019 in verzet gekomen en heeft daarnaast in reconventie - samengevat - gevorderd de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan
[eiser] van € 24.999,99, te vermeerderen met btw en wettelijke handelsrente vanaf
1 mei 2018, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.4
[geïntimeerde] heeft vervolgens haar eis vermeerderd en gevorderd [eiser] aanvullend te veroordelen tot betaling van € 19.530,79 aan vergoeding van onder meer verminderd huurgenot en werkelijke proceskosten, vermeerderd met € 1.174,07 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.5
De kantonrechter heeft in het vonnis (proces-verbaal mondelinge uitspraak) van 28 februari 2020 het verstekvonnis van 15 oktober 2019 vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 317,82, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 267,37 vanaf 26 november 2018, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde. De tegenvordering van [eiser] is door de kantonrechter afgewezen. Tot slot zijn de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, tussen partijen gecompenseerd.

5.De vordering in hoger beroep

5.1
[eiser] heeft in zijn dagvaarding in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van 28 februari 2020 gevorderd, en opnieuw rechtdoende de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] en de toewijzing van zijn vordering - als eiser in reconventie -, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
5.2
[eiser] heeft vervolgens in het petitum van zijn memorie van grieven gevorderd - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 28 februari 2020, voor zover in reconventie gewezen, en opnieuw rechtdoende de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [eiser] van € 26.787,07, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het daartoe strekkend arrest, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, inclusief een vergoeding voor nakosten.
5.3
Het hof stelt allereerst vast dat [eiser] met zijn vordering in hoger beroep, zoals verwoord in zijn memorie van grieven, niet langer de vernietiging vordert van het vonnis in conventie. Daarmee is wat in het vonnis van 28 februari 2020 in conventie is overwogen en beslist aan het hoger beroep onttrokken.
5.4
Het hof stelt verder vast dat [eiser] zijn vordering in reconventie, zoals verwoord in zijn memorie van grieven, heeft vermeerderd ten opzichte van wat hij in zijn dagvaarding in hoger beroep heeft gevorderd, te weten de toewijzing van de vordering zoals die luidde bij de kantonrechter. Vermeerdering van de eis in hoger beroep indien gedaagde in hoger beroep verstek laat gaan, is echter alleen mogelijk indien deze eiswijziging, overeenkomstig artikel 130 lid 3 Rv, bij exploot aan de gedaagde in hoger beroep is medegedeeld. Dat [eiser] dit voorschrift heeft nageleefd, blijkt echter niet. Dat betekent dat het hof geen recht zal doen op de in hoger beroep gewijzigde eis en dat uitsluitend die vorderingen aan de orde zijn die ook door [eiser] bij de kantonrechter aan zijn eis ten grondslag zijn gelegd.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1
[eiser] heeft vijf grieven voorgedragen tegen het vonnis in reconventie van 28 februari 2020.
Grief 1heeft betrekking op de afwijzing van de boete wegens onderhuur. Met
grief 2komt [eiser] op tegen de afwijzing van € 435,09 aan volgens hem door te belasten heffingen.
Grief 3beklaagt zich over de afwijzing van de gevorderde vergoeding voor telefoon- en internetkosten en
grief 4over de afwijzing van de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Tot slot keert [eiser] zich met
grief 5tegen de compensatie van de proceskosten.
Onderverhuur
6.2
[eiser] vordert van [geïntimeerde] wegens verboden onderhuur een contractuele boete. [eiser] voert daartoe aan dat [geïntimeerde] (het gebruik van) het gehuurde in de periode van 1 december 2014 tot 1 februari 2016 aan een derde, te weten [naam1] , heeft afgestaan, waartoe hij geen toestemming heeft gegeven. Volgens [eiser] is van verboden afstaan van gebruik sprake omdat [naam1] het gebruik had van het gehele object met alle voorzieningen, de beschikking had over een toegangssleutel en ook werkte op dagen dat [geïntimeerde] niet aanwezig was.
6.3
[eiser] heeft echter niet weersproken wat [geïntimeerde] over haar samenwerking met [naam1] heeft aangevoerd. [naam1] heeft eerst als haar werknemer kapperswerkzaamheden in het gehuurde verricht, waarna zij en [naam1] voor een andere samenwerkingsconstructie hebben gekozen. [naam1] ging verder als zzp’er, waarbij hij het recht kreeg van gebruik van een stoel in de kapsalon van [geïntimeerde] , voor welk gebruik hij een maandelijkse vergoeding betaalde. Op geen moment heeft zij zeggenschap over het gehuurde verloren, aldus [geïntimeerde] .
6.4
Wat [eiser] over het feitelijk gebruik door [naam1] van het gehuurde aanvoert, verschilt in niets van het gebruik van de kapperszaak in de periode dat [naam1] nog werknemer van [geïntimeerde] was. In haar niet weersproken woorden: er is gekozen voor een zzp’erschap van [naam1] zodat de werkzaamheden voortgezet konden worden zonder de vaste verantwoordelijkheid van het loondienstverband. Daarmee wijzigde niet het gebruik van het gehuurde (door [geïntimeerde] en/of [naam1] ) maar het karakter van de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [naam1] . Aldus heeft [geïntimeerde] evenmin de zeggenschap verloren over het gehuurde of een deel daarvan. Tegen een medegebruik als hier aan de orde kan [eiser] daardoor op basis van artikel 6 van de Algemene bepalingen geen bezwaar maken, nu zo’n medegebruik niet door dat verbod bestreken wordt. Van het afstaan aan een derde in huur, onderhuur of gebruik van (een deel) van het gehuurde is immers geen sprake geweest.
6.5
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] het verbod tot onderverhuur als bedoeld in artikel 6 van de algemene bepalingen niet heeft overtreden, zodat zij daarvoor geen contractuele boete is verschuldigd.
Grief 1faalt.
Heffingen
6.6
[eiser] voert in hoger beroep aan dat [geïntimeerde] op basis van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b. van de Algemene bepalingen gehouden is de zuiverings- en watersysteemheffingen te vergoeden die [eiser] in de jaren 2015 tot en met 2018 voor
[geïntimeerde] heeft voldaan. Volgens [eiser] gaat het hier om milieuheffingen die in dat artikel zijn genoemd. [eiser] heeft het bedrag daarvoor berekend op € 435,09.
6.7
[eiser] heeft bij de kantonrechter over 2015 twee aanslagen (nrs. [nummer1] en [nummer2] ) overgelegd. Anders dan hij in hoger beroep stelt, bedraagt de tweede aanslag van 30 november 2017 niet € 180,85 maar € 25,-, zijnde een boete voor het niet op tijd betalen van de eerstgenoemde aanslag van € 155,85. Over 2015 wordt daarmee € 180,85 gevorderd, zo begrijpt het hof, aan bedrag van aanslag en boete.
6.8
[geïntimeerde] heeft al bij dagvaarding van 12 juli 2019 aangevoerd dat zij diverse aanslagen ter zake van heffingen heeft betaald, in welk verband zij heeft verwezen naar een overzicht van betalingen. Bij haar conclusie van antwoord in oppositie heeft zij bovendien bancaire betaalbevestigingen overgelegd. In dat overzicht komt een betaling voor van € 504,13, onder vermelding ‘3 facturen’ (kennelijk doelend op ‘aanslagen’) met onder meer aanslagnummer [nummer1] , alsmede een betaling van € 73,- voor aanslagnummer [nummer2] . Dit betoog van [geïntimeerde] kan niet anders worden opgevat dan dat zij de aanslag over 2015 al heeft betaald. [eiser] is hier verder niet op ingegaan, zodat het hof van de juistheid van deze stelling van [geïntimeerde] uitgaat. Daarmee valt ook niet te zien dat [geïntimeerde] een boete zou hebben te vergoeden voor een te late betaling. Van het gevorderde bedrag is daarmee al € 180,85 niet toewijsbaar.
6.9
Over de aanslag 2016 met nummer [nummer3] van € 160,29 heeft [geïntimeerde] ook aangevoerd dat zij die al heeft betaald, onder verwijzing naar genoemd overzicht van betaalde heffingen aan het GBLT. In dat overzicht wordt bij de betaling van € 504,13 ook dit aanslagnummer genoemd. [eiser] is op dit verweer verder niet ingegaan, zodat het hof het er voor houdt dat [geïntimeerde] ook deze aanslag al heeft betaald. In zoverre is het gevorderde bedrag evenmin toewijsbaar.
6.1
Met betrekking tot de aanslagen watersysteemheffing over de jaren 2016 tot en met 2018 voor bedragen van € 33,35, € 32,13 en € 28,52 (samen € 94,-) geldt dat [eiser] die aanslagen met het overleggen van de specificatienota’s voldoende heeft onderbouwd. In de door [geïntimeerde] overgelegde bewijzen van betalingen aan GBLT is geen verwijzing te ontdekken naar de nummers van deze aanslagen. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [eiser] deze aanslagen heeft voldaan en evenmin dat zij gehouden is om die bedragen aan [eiser] te vergoeden. In zoverre slaagt
grief 2. [geïntimeerde] moet daarom alsnog € 94,- betalen.
Vergoeding van telefoon- en internetkosten
6.11
[eiser] vordert in hoger beroep vergoeding van € 941,18 voor telefoon- en internetkosten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij [geïntimeerde] twee telefoonlijnen ter beschikking heeft gesteld alsmede toegang tot internet in de periode van 1 maart 2013 tot 1 oktober 2017. Daar waar hij bij de kantonrechter nog € 1.208,06 plus € 778,40 (beide bedragen te vermeerderen met btw tot in totaal € 2.403,62 inclusief btw) vorderde, heeft hij zijn vordering zonder dit toe te lichten in hoger beroep beperkt tot € 941,98 inclusief btw. Waar dit bedrag op ziet, is daarmee onduidelijk gebleven.
6.12
[eiser] heeft in hoger beroep niet bestreden het oordeel van de kantonrechter dat die kosten niet aan [geïntimeerde] in rekening kunnen worden gebracht omdat de levering van telefoon- en internetdiensten niet was overeengekomen. [eiser] meent - zo begrijpt het hof hem - dat deze vordering wel op de subsidiaire grond van ongerechtvaardigde verrijking had moeten worden toegewezen. In dat verband heeft [eiser] gesteld dat de telefoon- en internetkosten niet in de huurprijs waren begrepen. Hij is echter ook in hoger beroep niet ingegaan op het door [geïntimeerde] bij de kantonrechter gevoerde verweer dat [eiser] haar eerder - in een brief van 8 december 2014 - heeft meegedeeld dat de huurprijs moest worden gezien als een ‘all-in’-prijs, zodat het hof aanneemt dat [eiser] zich in die zin over die kosten heeft uitgelaten. Dat verklaart daarmee waarom in de stukken geen aanknopingspunt is te vinden voor een eerdere aanspraak op vergoeding van dergelijke kosten tijdens de looptijd van de huurovereenkomst. Die verklaring is daarenboven te vinden in het feit dat [eiser] , onweersproken, zijn vordering op dit punt heeft lasten vallen (e-mail van 12 november 2018 van de gemachtigde van [eiser] aan [geïntimeerde] ).
6.13
Dat [geïntimeerde] gebruik heeft gemaakt van op naam van [eiser] staande telefoon- en internetverbindingen betekent ook nog niet dat [eiser] meer of andere kosten daarvoor heeft gemaakt. Zo blijkt uit de door [eiser] overgelegde facturen van Tele2 dat de gesprekskosten in de maanden voor aanvang van de huurovereenkomst per 1 maart 2013 hoger waren dan na aanvang. Uit de overgelegde facturen van Ziggo leidt het hof verder af dat [eiser] voor zijn internetdiensten een abonnementsvorm had gekozen die ertoe leidde dat hij maandelijks een vast bedrag betaalde van € 25,75, ongeacht feitelijk gebruik. Een en ander ondersteunt de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat volgens [eiser] sprake was van een ‘all-in’-prijs.
6.14
Uit het voorgaande volgt dat de stelling van [eiser] dat [geïntimeerde] vanwege het gebruik van zijn telefoon- en internetverbindingen ongerechtvaardigd is verrijkt, ook in hoger beroep onvoldoende is onderbouwd.
Grief 3faalt daarom.
Buitengerechtelijke kosten
6.15
[eiser] vordert op basis van artikel 30 lid 1 van de Algemene bepalingen € 4.018,06 aan contractuele vergoeding van incassokosten. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij [geïntimeerde] heeft moeten aanspreken op nakoming van de artikelen 6 lid 2 (onderhuur) en 21 lid 1 (heffingen) van de Algemene bepalingen en dat hem om die reden 15% over de daarvoor verschuldigde hoofdsommen als vergoeding voor incassokosten toekomt.
6.16
Zoals hiervoor is overwogen, is [geïntimeerde] niets aan [eiser] verschuldigd als het gaat om vermeende onderhuur. Wat betreft de door [geïntimeerde] aan [eiser] verschuldigde bedragen geldt dat het totaalbedrag daarvan kleiner is dan wat [eiser] aan waarborgsom aan [geïntimeerde] had terug te geven. [eiser] komt immers in totaal € 1.632,63 (€ 1.538,63 (zie overweging 7. van het vonnis van 28 februari 2020) plus € 94,-) toe, terwijl [geïntimeerde] nog € 1.815,- te goed had. Er is daarmee geen reden om [geïntimeerde] te belasten met een vergoeding voor incassokosten.
Grief 4treft geen doel.
Compensatie van proceskosten
6.17
Volgens [eiser] had de kantonrechter de proceskosten niet mogen compenseren omdat zijn vordering volledig toegewezen had moeten worden. Daarin kan hij, zoals hiervoor is overwogen, niet worden gevolgd. Ook indien de toewijzing alsnog van voormeld bedrag van € 94,- in aanmerking wordt genomen, blijft staan dat het merendeel van de vorderingen van partijen over en weer zijn afgewezen. Er is daardoor geen reden om anders
te denken over de compensatie van de kosten van de procedure bij de kantonrechter in de zin dat partijen ieder de eigen kosten daarvan moeten dragen. Daarmee valt ook het doek voor
grief 5.

7.De slotsom

7.1
Vanwege het slagen van grief 2 zal het bestreden vonnis, in reconventie gewezen, worden vernietigd, voor zover het betreft de afwijzing van [eiser] vordering. Aan [eiser] zal alsnog een bedrag van € 94,- worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente als hierna weer te geven.
7.2
Omdat het hoger beroep, ondanks het voorgaande, grotendeels faalt, zal het hof [eiser] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op nihil.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Zwolle van 28 februari 2020 in reconventie gewezen, behoudens voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [eiser] van € 94,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 15 dagen na betekening van dit arrest tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van ‘t Ende vastgesteld op nihil;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J.E. Wichers en W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.