ECLI:NL:GHARL:2021:8327

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.277.235/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht bedrijfsruimte: uitleg contractueel beding over fixatie en indicatie huurprijs, vernietigbaarheid en verjaring

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen Inbev Nederland N.V. en een geïntimeerde over de huurprijs van een horecapand. De zaak betreft de uitleg van een contractueel beding in de huurovereenkomst, dat betrekking heeft op de fixatie en indexatie van de huurprijs. Inbev, de appellante, vorderde in hoger beroep dat het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 17 maart 2020 werd vernietigd en dat de vorderingen van de geïntimeerde werden afgewezen. De kantonrechter had geoordeeld dat Inbev over de jaren 2016 en 2017 een gefixeerde en geïndexeerde huur aan de geïntimeerde verschuldigd was, wat Inbev betwistte.

Het hof oordeelde dat de huurovereenkomst een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:290 BW is, en dat de bepalingen van afdeling 6 van titel 4 van boek 7 BW van toepassing zijn. Het hof concludeerde dat de vordering tot vernietiging van een afwijkend beding verjaart drie jaar nadat de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen ten dienste is gekomen aan de partij aan wie die bevoegdheid toekomt. In dit geval kon Inbev zich op de vernietigbaarheid van artikel 12 van het huurcontract beroepen, ook al zou de vordering tot vernietiging zijn verjaard.

Het hof oordeelde dat de gefixeerde huur over het jaar 2016 verschuldigd was, omdat Inbev de omzetgegevens niet tijdig had aangeleverd. Voor het jaar 2017 oordeelde het hof dat de geïntimeerde onvoldoende had onderbouwd dat Inbev ook over dat jaar de gefixeerde huur verschuldigd was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, behalve voor wat betreft de veroordelingen onder 4.2 en 4.3, en deed in zoverre opnieuw recht. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten droegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.235/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 7784706)
arrest van 31 augustus 2021
in de zaak van
Inbev Nederland N.V.,
gevestigd te Breda,
appellante,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
Inbev,
advocaat: mr. E.P.W. Korevaar, die kantoor houdt te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H. Orduseven-Semerci, die kantoor houdt te Rotterdam.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt het tussenarrest van 16 juni 2020 hier over. Daarin is een mondelinge behandeling vastgesteld. Deze mondelinge behandeling is niet doorgegaan.
1.2
Vervolgens zijn de volgende processtukken gewisseld:
- de memorie van grieven (bij vergissing aangeduid als “memorie van antwoord”);
- de memorie van antwoord (met een productie);
- de akte van Inbev.
1.3
Daarna hebben partijen de processtukken ingediend en heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.
1.4
Inbev vordert in het hoger beroep - samengevat - dat het hof het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 17 maart 2020 vernietigt en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten (te vermeerderen met wettelijke rente en nasalaris) en [geïntimeerde] veroordeelt tot terugbetaling van wat zij, Inbev, inmiddels aan hem heeft betaald ter uitvoering van het vonnis.

2.2. Waar gaat het in deze zaak over?2.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] op basis van een bepaling uit het huurcontract met Inbev over de jaren 2016 tot en met 2018 en het eerste kwartaal van 2019 een gefixeerde en geïndexeerde huurprijs bij Inbev in rekening mag brengen. Partijen zijn het niet eens over de uitleg van deze bepaling en over de vraag of deze bepaling rechtsgeldig is.

2.2
De kantonrechter heeft beslist dat Inbev over de jaren 2016 en 2017 een gefixeerde en geïndexeerde huur aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Uitgaande van deze huur, is Inbev over die jaren nog € 33.373,50 verschuldigd. De kantonrechter heeft Inbev veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke handelsrente en met buitengerechtelijke kosten en heeft de vordering voor het overige afgewezen.
2.3
Het hof zal beslissen dat alleen de gefixeerde huur over 2016 verschuldigd is en zal de vordering van [geïntimeerde] (vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten) toewijzen voor zover die betrekking heeft op het jaar 2016.
2.4
Deze beslissing zal hierna worden gemotiveerd. Het hof zal eerst de (voor de beoordeling van het geschil in hoger beroep nog) relevante feiten vermelden en vervolgens ingaan op de geschilpunten van partijen. Uiteraard zal het hof daarbij de bezwaren (‘grieven’) van Inbev tegen het vonnis van de kantonrechter bespreken en waar nodig ook de door de kantonrechter onbesproken of afgewezen stellingen van [geïntimeerde] betrekken.

3.3. De relevante feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten. Bij de vaststelling van deze feiten heeft het hof al rekening gehouden met wat Inbev in haar memorie van grieven (deels gecorrigeerd in haar akte) over de feiten heeft opgemerkt.
3.2
[geïntimeerde] is eigenaar van het pand aan het [adres] te [plaats] (hierna: het pand), een horecagelegenheid. De vorige eigenaar was mevrouw [naam1] . Zij heeft het pand met ingang van 1 april 2006 verhuurd aan Inbev, die het op haar beurt heeft onderverhuurd aan een exploitant.
3.3
Hanzevast Real Estate B.V. (hierna: Hanzevast) treedt namens [geïntimeerde] op als beheerder van het gehuurde.
3.4
De huurovereenkomst is vastgelegd in een op 22 maart 2006 ondertekend huurcontract. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van 10 jaren en daarna voortgezet voor de duur van 5 jaar. Het huurcontract voorziet na de overeengekomen duur van 5 jaar ook in verlenging van de overeenkomst, steeds voor een periode van 5 jaar, tenzij opzegging (tegen het einde van de lopende periode met een opzegtermijn van 1 jaar) plaatsvindt.
3.5
In artikel 4 van het huurcontract is onder andere het volgende bepaald:
“4.1 De aanvangshuur van het gehuurde bedraagt op jaarbasis € 32.000,-- per jaar, te vermeerderen met 12% over de bruto jaaromzet tussen de € 400.000,-- en € 600.000,--. Met bruto jaaromzet wordt in deze bedoeld de door onderhuurder van huurder in het gehuurde behaalde omzet in een kalenderjaar, exclusief BTW en accijns. (…)
4.5
Onverminderd de mogelijkheden die de wet biedt om een huurprijsaanpassing te realiseren, wordt de huurprijs voor het eerst met ingang van 1 april 2007 en vervolgens jaarlijks per 1 april aangepast overeenkomstig artikel 9.1 van de algemene bepalingen en met inachtneming van artikel 9.2 tot en met 9.6 van de algemene bepalingen.”
3.6
In artikel 12 van de huurovereenkomst is onder andere het volgende opgenomen:

Ten behoeve van de bepaling van 12% van de bruto jaaromzet van de onderhuurder van de huurder als gesteld onder 4.1 is het volgende van toepassing.De omzetgegevens zullen tijdig en nauwkeurig worden getoetst, waarbij onregelmatigheden als sanctie tot permanente verhogingen van de huurprijs zullen leiden. De omzetgegevens zullen op basis van de meest gerede belastingaangifte over het afgelopen belastingjaar worden afgegeven.Uiterlijk per 1 juni van het volgend jaar dienen de onderhavige gegevens van het voorgaande kalenderjaar in handen van de verhuurder te zijn. Het omzet gerelateerde component van de huur zal ineens in rekening worden gebracht en heeft betrekking op het voorgaande jaar.Indien de gegevens niet vóór 1 juni van het betreffende jaar ter hand zijn gesteld aan verhuurder zal de huurprijs worden gefixeerd op een vaste huurprijs. De gefixeerde huurprijs bedraagt dan € 45.000,- prijspeil april 2006 voorts te indexeren op gelijke wijze als de basishuurprijs.Indien er geen omzet plaatsvindt in verband met leegstand zal de huurprijs eveneens worden gefixeerd voor deze leegstaande periode op basis van een aanvangshuurprijs van€ 42.500,- prijspeil april 2006 en te indexeren op gelijke wijze als de basis huurprijs.”
3.7
In artikel 9 van de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene bepalingen is onder meer het volgende opgenomen:

9.1 Een in 4.5 van de huurovereenkomst opgenomen wijziging van de huurprijs vindt plaats op basis van de wijziging van het maandprijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI) reeks alle huishoudens (2000=100), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). (…)
Tenzij het bepaalde in 9.2 van toepassing is, wordt de gewijzigde huurprijs berekend volgens de formule: de gewijzigde huurprijs is gelijk aan de geldende huurprijs op de wijzigingsdatum, vermenigvuldigd met het indexcijfer van de kalendermaand die ligt vier kalendermaanden voor de kalendermaand waarin de huurprijs wordt aangepast, gedeeld door het indexcijfer van de kalendermaand die ligt zestien kalendermaanden voor de kalendermaand waarin de huurprijs wordt aangepast. (…)
9.5
Een geïndexeerde huurprijs is opeisbaar verschuldigd, ook al wordt van de aanpassing aan huurder geen afzonderlijke mededeling gedaan. (…)”.
3.8 In de tweede helft van 2016 hebben partijen op initiatief van Inbev onderhandeld over de hoogte van de huur. Hanzevast heeft namens [geïntimeerde] voorgesteld de huur vast te stellen op € 40.000,- per jaar (de huur was op dat moment € 37.666,- per jaar). Bij die nieuwe huur zou de in het huurcontract vastgelegde verhoging van de basishuur met een deel van de omzet en artikel 12 over de gefixeerde huur komen te vervallen. Inbev heeft dit aanbod niet aanvaard.
3.9
In een e-mail van 9 juni 2016 heeft Hanzevast Inbev erop geattendeerd dat de jaarrekening of aangifte VPB 2015 van de onderhuurder nog niet was aangeleverd. Na enkele herinneringen zijn de omzetgegevens uiteindelijk op 15 juli 2016 verstrekt.
3.1
Hanzevast heeft op 15 november 2017 een factuur van € 8.381,41 inclusief btw aan Inbev verstuurd met betrekking tot de volgens haar openstaande huur voor de periode
1 juli 2017 tot en met 31 december 2017. In de omschrijving van de factuur staat het volgende:
“Aanpassing huurprijs conform contract ivm niet aanleveren omzetgegevens
(€ 51.885 - 38.031,42 / 4*2) 01/07/2017 t/m 31/12/2017'.
3.11
Op 15 februari 2018 heeft Hanzevast aan Inbev een factuur verstuurd voor de volgens haar openstaande huur voor het jaar 2016 van € 16.610,66 inclusief btw. In de omschrijving van de factuur staat het volgende:

Aanpassing huurprijs conform contract ivm niet aanleveren omzetgegevens (€ 51.390 - 37.662,18) 01/01/2016 t/m 31/12/2016”.
3.12
Hanzevast heeft op 15 februari 2018 ook een factuur aan Inbev gestuurd voor de volgens haar openstaande huur voor de periode 1 januari tot en met 30 juni 2017 van
€ 8.381,42 inclusief btw. In de omschrijving staat het volgende:
“Aanpassing huurprijs conform contract ivm niet aanleveren omzetgegevens (€ 51.885 - 38.031,42 / 4*2) 01/01/2017 t/m 30/06/2017”.
3.13
Inbev heeft deze facturen niet betaald.
3.14
Inbev heeft in een e-mail van 16 april 2018 de omzetgegevens over 2016 en 2017 aan Hanzevast verstrekt.
3.15
Inbev heeft op 20 maart 2018 een e-mail aan de gemachtigde van [geïntimeerde] verstuurd. In de e-mail is onder andere het volgende geschreven:
“Op basis van de insteek van uw sommatiebrief lijkt het erop dat uw cliënte deze bepaling in artikel 12 zodanig uitlegt dat er met ingang van 1 januari 2016 een nieuwe huurprijs tussen partijen is overeengekomen. Daarbij is echter van belang om op te merken dat een beding in een huurovereenkomst die bij aanvang al een vaststelling van de huurprijs inhoudt in de zin van artikel 7:303 BW, waarbij gedurende vijf jaren geen huurprijsherzieningsverzoek kan worden ingediend, als zodanig ten nadele afwijkt van de huurbescherming en derhalve vernietigbaar is. Bij deze roept AB InBev dan ook zekerheidshalve de vernietiging daarvan in.”

4.De motivering van de beslissingRechtsmacht en bevoegdheid4.1 Deze zaak heeft, vanwege de woonplaats van [geïntimeerde] , internationale aspecten. Op Op grond van artikel 24 onder 1 van de Brussel I-bis Verordening heeft de Nederlandse rechter, als de rechter waar het verhuurde pand gelegen is, rechtsmacht. Het hof is dan ook bevoegd van deze zaak kennis te nemen. Terecht staat niet ter discussie dat de kantonrechter te Groningen in Nederland de bevoegde rechter is (vgl. artikel 103 Rv).

De omvang van het geschil in hoger beroep4.2 In hoger beroep gaat het alleen nog om de huur over de jaren 2016 en 2017. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] betreffende de jaren 2018 en 2019 afgewezen en [geïntimeerde] heeft tegen die beslissing niet zelf hoger beroep (‘incidenteel appel’) ingesteld, zodat de beslissing van de kantonrechter betreffende die jaren in hoger beroep niet ter discussie staat.
De vernietigbaarheid van artikel 12 van het huurcontract4.3 De huurovereenkomst betreffende het pand is een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:290 BW. Op deze overeenkomst zijn de bepalingen van afdeling 6 van titel 4 van boek 7 BW van toepassing en van deze bepalingen mag niet ten nadele van de huurder worden afgeweken (artikel 7:291 lid 1 BW). Zo’n ‘afwijkende’ bepaling is vernietigbaar, tenzij de kantonrechter op verzoek van (een van) partijen de afwijking heeft goedgekeurd (artikel 7:291 lid 2 BW). Het staat vast dat een dergelijk verzoek niet is gedaan.
4.4
Volgens Inbev is artikel 12 van het huurcontract vernietigbaar vanwege strijd met artikel 7:303 BW. [geïntimeerde] bestrijdt dat. Daarnaast voert hij aan dat de bevoegdheid van Inbev de vernietigbaarheid in te roepen is verjaard. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet.
4.5 De vordering tot vernietiging van een afwijkend beding verjaart drie jaar nadat de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen ten dienste is komen te staan aan de partij aan wie die bevoegdheid toekomt (artikel 3:52 lid 1 onder d BW). In dit geval kan in het midden blijven wanneer dat het geval is - bij het aangaan van de overeenkomst of pas vanaf het moment waarop [geïntimeerde] zich op artikel 12 beriep [1] -, omdat Inbev zich op grond van artikel 51 lid 3 Rv ‘te allen tijde’, dus ook in deze procedure, ter afwering van de op artikel 12 van het huurcontract gebaseerde vordering van [geïntimeerde] op de vernietigbaarheid van artikel 12 kan beroepen.
4.6
In dit geval beroept Inbev zich ter afwering van de op artikel 12 van het huurcontract gebaseerde vordering van [geïntimeerde] op de vernietigbaarheid van die bepaling. Dat kan Inbev gelet op het bepaalde in artikel 3:51 lid 3 BW in deze procedure dus nog doen, ook indien de vordering tot vernietiging van deze bepaling zou zijn verjaard.
4.7
Volgens Inbev is artikel 12 van het huurcontract in strijd met artikel 7:303 BW, omdat artikel 12 erin voorziet dat de huurprijs wordt gefixeerd. Die fixatie maakt het Inbev onmogelijk om (op grond van artikel 7:303 BW) een andere huurprijs te vorderen, aldus Inbev.
4.8
Artikel 7:303 lid 1 onder a BW bepaalt dat de huurder bij een huurovereenkomst voor bepaalde tijd nadere vaststelling van de huurprijs kan vorderen na afloop van de overeengekomen duur. Deze mogelijkheid heeft de huurder niet alleen na de eerste periode, maar ook na de verlengingsperiodes waarin het contract voorziet. Door een verlenging van de overeenkomst op grond van een uitgeoefende optie of, zoals in dit geval, een ander contractueel beding, begint een nieuwe overeengekomen duur. Op grond van artikel 7:303 lid 1 onder a BW heeft Inbev het recht om na iedere in het contract voorziene verlenging van de overeenkomst, dus na de oorspronkelijke periode van 10 jaar, steeds na iedere verlengingsperiode van 5 jaar, de nadere vaststelling van de dan geldende huurprijs te vorderen. De fixatie van de huur op grond van artikel 12 van het huurcontract in het geval de omzetgegevens niet tijdig worden aangeleverd, ontneemt Inbev die bevoegdheid niet en is dan ook niet in strijd met artikel 7:303 BW. Daarbij wordt opgemerkt dat ook die fixatie en indexering van (de berekening van) het bedrag van de fixatie onderwerp kan zijn een eventuele herziening. De verwijzing van Inbev naar het bepaalde in artikel 7:303 lid 1 onder b BW gaat niet op, omdat op grond van het huurcontract steeds sprake is van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van artikel 7:303 lid 1 onder a BW.
4.9
De conclusie is dat het beroep van Inbev op de vernietigbaarheid van artikel 12 van het contract faalt.
De verschuldigdheid van de gefixeerde huur4.10 [geïntimeerde] maakt over de jaren 2016 en 2017 aanspraak op de geïndexeerde huur als bedoeld in artikel 12 van het huurcontract. Het gaat om bedragen van € 51.390,- voor 2016 en € 52.534,55 over 2017. Wanneer de ‘reguliere huur’ daarop in mindering wordt gebracht, resteren bedragen (incl. btw) van respectievelijk € 16.610,66 en € 16.762,84, die in de onder 3.10 tot en met 3.12 vermelde facturen in rekening zijn gebracht. Volgens [geïntimeerde] heeft hij aanspraak op de geïndexeerde huur, omdat Inbev de omzetgegevens van haar onderhuurder, de exploitant van het pand, niet tijdig, dat wil zeggen, vóór 1 juni van het daaropvolgende jaar (op de juiste wijze) heeft verstrekt.
4.11
Het staat niet ter discussie dat Inbev de omzetcijfers over het jaar 2016 pas op
16 april 2018 (zie 3.14) heeft aangeleverd. Dat is ruimschoots te laat, omdat de cijfers volgens artikel 12 van het contract uiterlijk op 1 juni 2017 aangeleverd hadden moeten worden. Volgens Inbev mocht zij erop vertrouwen dat die te late aanlevering zonder gevolgen zou blijven. Ook de cijfers over 2015 waren te laat aangeleverd en [geïntimeerde] had over dat jaar de gefixeerde prijs niet toegepast. Bovendien is Inbev voor het aanleveren van de cijfers afhankelijk van haar onderhuurder en was de onderhuurder recent gewisseld. Gelet hierop heeft [geïntimeerde] het recht op de gefixeerde huur over het jaar 2016 verwerkt en is toewijzing van zijn vordering betreffende dat jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.12
In artikel 12 van het huurcontract is ondubbelzinnig vastgelegd dat de omzetgegevens vóór 1 juni van het volgende jaar verstrekt moeten worden. Partijen verschillen ook niet over de uitleg van dit deel van artikel 12. De sanctie op het niet tijdig, dus niet vóór 1 juni, verstrekken van de juiste gegevens, is ook ondubbelzinnig: in dat geval is de gefixeerde huurprijs verschuldigd. Ook daarover verschillen partijen niet van mening.
4.13
In juni 2016 heeft Hanzevast Inbev herinnerd aan haar verplichting tot het verstrekken van de omzetgegevens over 2015 en heeft ze Inbev in de gelegenheid gesteld die gegevens alsnog te verstrekken zonder dat de gefixeerde huur in rekening werd gebracht (zie 3.9). Daaraan kon Inbev in redelijkheid niet de verwachting ontlenen dat zij de omzetgegevens over 2016 niet of niet tijdig hoefde te verstrekken en dat indien zij haar verplichtingen op dat punt niet zou nakomen, de gefixeerde huur niet verschuldigd zou zijn. Integendeel, Inbev diende er, gelet op haar ervaringen met het niet tijdig verstrekken van de gegevens over 2015, juist rekening mee houden dat [geïntimeerde] deze verplichting uiterst serieus nam. In dit verband is relevant dat partijen in de tweede helft van 2016 hadden onderhandeld over een nieuwe huurprijs, en in dat verband ook over het laten vervallen van de verplichting van artikel 12 van het huurcontract, en toen niet tot overeenstemming waren gekomen.
4.14
Onder deze omstandigheden, waarin [geïntimeerde] voor het jaar 2015 had afgezien van aanspraak op de gefixeerde huur, maar wel had aangedrongen op het tijdig verstrekken van de omzetgegevens en waarin partijen nadien hadden onderhandeld over het laten vervallen van de verplichting tot het verstrekken van de omzetgegevens, maar daar niet waren uitgekomen, heeft [geïntimeerde] niet het recht verwerkt om aanspraak te maken op de gefixeerde huur toen Inbev de omzetgegevens over het daaropvolgende jaar, 2016, opnieuw niet tijdig aanleverde. In dit verband is van belang dat Inbev niet slechts een paar dagen te laat was met het aanleveren van de gegevens, maar ruim 10 maanden en dat zij de gegevens bovendien pas aanleverde nadat de gefixeerde huur al in rekening was gebracht. Bovendien is van belang dat Inbev een professionele organisatie is en dat gesteld noch gebleken is dat zij om uitstel heeft verzocht. Dat Inbev problemen had om de gegevens te verstrekken, maakt in die situatie nog niet dat het in rekening brengen van de gefixeerde huur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.15
De conclusie is dan ook dat Inbev over het jaar 2016 de gefixeerde huur verschuldigd is.
4.16
Inbev heeft op 16 april 2018 omzetgegevens over het jaar 2017 verstrekt. Dat is (ruim) voor 1 juni 2018, en dus op tijd. Maar volgens [geïntimeerde] heeft Inbev niet de juiste gegevens verstrekt en is om die reden ook over 2017 de gefixeerde huur verschuldigd. [geïntimeerde] wijst erop dat Inbev slechts een summier omzetoverzicht heeft verstrekt en niet de belastingaangifte voor 2017 of de definitieve belastingaanslag van de exploitant.
4.17
Artikel 12 van het huurcontract verplicht Inbev om “
omzetgegevens (…) op basis van de meest gerede belastingaangifte over het afgelopen belastingjaar” aan [geïntimeerde] te verstrekken. Anders dan [geïntimeerde] meent houdt deze verplichting niet in dat Inbev “de meest gerede belastingaangifte” zelf verstrekt, maar slechts de omzetgegevens op basis van deze belastingaangifte. Die omzetgegevens zullen, volgens de tweede volzin van artikel 12, “
tijdig en nauwkeurig worden getoetst”. Het ligt, gelet op de verwijzing naar de “meest gerede belastingaangifte” voor de hand dat die toetsing in eerste instantie aan de hand van die belastingaangifte zal plaatsvinden, maar dat betekent nog niet dat die belastingaangifte ook moet worden meegestuurd.
Het enkele feit dat Inbev de belastingaangifte over 2017 niet heeft verstrekt, betekent dan ook niet dat zij dus haar verplichting uit artikel 12 van het huurcontract niet is nagekomen. In dit verband merkt het hof op dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat Inbev over de jaren vóór 2017 wel steeds belastingaangiftes heeft verstrekt.
4.18
[geïntimeerde] , op wie stelplicht en bewijslast rusten betreffende de stelling dat Inbev de gefixeerde huur verschuldigd is, heeft met het enkele feit dat Inbev niet vóór 1 juni 2018 een belastingaangifte over 2017 heeft overgelegd, dan ook nog onvoldoende onderbouwd dat Inbev niet aan haar verplichting uit artikel 12 van het contract heeft voldaan. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] Inbev na ontvangst van de omzetgegevens om meer informatie (bijvoorbeeld de belastingaangifte over 2017) heeft verzocht, ter onderbouwing van de juistheid van de omzetgegevens, en dat Inbev deze informatie niet heeft willen verstrekken. [geïntimeerde] heeft er in de inleidende dagvaarding weliswaar op gewezen dat de gegevens over 2017 vragen oproepen in het licht van de over 2018 verstrekte gegevens, maar hij heeft niet gesteld dat hij naar aanleiding daarvan (vergeefs) om meer informatie heeft verzocht. Los daarvan heeft [geïntimeerde] de verschuldigdheid van de gefixeerde huur over 2017 er niet op gebaseerd dat de verstrekte gegevens onjuist zijn.
4.19
De conclusie is dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat Inbev over 2017 de gefixeerde huur verschuldigd is. De vordering betreffende de gefixeerde huur over 2017 is dan ook niet toewijsbaar.
De hoogte van de gefixeerde huur4.20 [geïntimeerde] heeft de gefixeerde huur over 2016 berekend door het in artikel 12 van het huurcontract vermelde bedrag van € 45.000,- te verhogen met de indexaties vanaf april 2006. Inbev maakt bezwaar tegen deze wijze van berekening. Volgens haar wordt die huur nu tweemaal (tot de ingangsdatum én jaarlijks) geïndexeerd. Zij wijst in dat verband op een arrest van het hof (locatie Arnhem) van 7 november 2017 [2] waaruit volgens haar blijkt dat de vermelding “prijspeil (volgt jaartal)” niet eenduidig is.
4.21
In genoemd arrest hadden huisartsen in februari 2012 een huurcontract getekend voor een nog te bouwen praktijkruimte. In dat huurcontract was vermeld dat de huur
€ 79.875,- bedroeg, met de toevoeging “
Prijspeil huur is 1 januari 2011”. De praktijkruimte werd opgeleverd in juni 2013 en partijen verschilden van mening over de vraag of de huisartsen € 79.875,- per jaar aan huur verschuldigd waren, of dit bedrag vermeerderd met de indexatie vanaf 1 januari 2011. In die context heeft het hof overwogen dat de enkele vermelding “Prijspeil huur is 1 januari 2011” onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat de huisartsen, die geen ervaring hadden met vastgoedgoedcontracten, bedacht moesten zijn op een verhoging van de huur al bij het ingaan van de huurovereenkomst.
4.22
In dit geval is Inbev een grote professionele partij met veel ervaring in de huur en (onder)verhuur van horecapanden. Bovendien is aan het begrip “prijspeil april 2006” in artikel 12 van het huurcontract toegevoegd “voorts te indexeren op gelijke wijze als de basishuurprijs”. Wanneer in aanmerking wordt genomen dat de huurovereenkomst per
1 april 2006 is ingegaan, kon er bij Inbev geen enkel misverstand over bestaan dat de in artikel 12 vermelde gefixeerde huur van € 45.000,- verhoogd wordt met de indexatie van
1 april 2006 tot aan het jaar waarover de gefixeerde huur verschuldigd is, in dit geval 2016.
Inbev heeft niet gemotiveerd betwist dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte gefixeerde huur op deze manier is geïndexeerd. De stelling van Inbev dat bij deze wijze van indexatie tweemaal wordt geïndexeerd, kan het hof niet volgen.
4.23
De conclusie is dat uitgegaan kan worden van de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte gefixeerde huur over 2016.
De vordering van [geïntimeerde]4.24 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van [geïntimeerde] in hoofdsom toewijsbaar is tot € 16.610,66, de onbetaald gebleven huur over 2016. Over dit bedrag is de wettelijke handelsrente toewijsbaar vanaf de vervaltermijn van de onbetaald gebleven factuur betreffende dit bedrag, 23 februari 2018.
4.25
Inbev heeft niet bestreden dat ze de buitengerechtelijke kosten berekend volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten verschuldigd is. Het betreft een bedrag van € 881,11, waarover, zoals Inbev terecht aanvoert, geen btw verschuldigd is, omdat de btw voor [geïntimeerde] verrekenbaar is.
De conclusie4.26 De bezwaren van Inbev tegen het vonnis van de kantonrechter zijn gedeeltelijk
- voor wat betreft de huur over 2017 - gegrond. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter dan ook gedeeltelijk vernietigen, Inbev veroordelen tot betaling van de hiervoor vermelde bedragen en het meerdere afwijzen.
Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om aan Inbev terug te betalen wat Inbev op grond van het vonnis van de kantonrechter meer heeft betaald dan wat zij volgens dit arrest moet betalen.
4.27
Bij deze stand van zaken zijn beide partijen in hoger beroep op verschillende punten in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep dan ook compenseren.
Omdat Inbev toch een substantieel bedrag aan [geïntimeerde] moet betalen en [geïntimeerde] om dit bedrag te incasseren een procedure aanhangig moest maken, zal het hof de proceskostenveroordeling van Inbev in het vonnis van de kantonrechter in stand laten.

5.5. De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 17 maart 2020 tussen partijen gewezen, behalve voor wat betreft de veroordelingen onder 4.2 en 4.3;
vernietigt dat vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 4.2 en 4.3, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt Inbev om aan [geïntimeerde] te betalen € 17.491,77, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 16.610,66 vanaf 23 februari 2018 tot aan het tijdstip van betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Inbev terug te betalen wat Inbev op grond van het vernietigde deel van het vonnis van de kantonrechter van 17 maart 2020 meer heeft betaald dan Inbev op grond van dit arrest aan [geïntimeerde] verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf het moment van de betaling door Inbev tot aan het moment van de terugbetaling door [geïntimeerde] ;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, D.H. de Witte en O.E. Mulder en is uitgesproken door de rolraadsheer op 31 augustus 2021, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie HR 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9951.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9659.