ECLI:NL:GHARL:2021:8278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
20/00707 t/m 20/00709
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2020, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 tot en met 2015 zijn opgelegd. De rechtbank heeft het beroep betreffende de IB/PVV 2013 gegrond verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard, waarbij aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten, immateriële schade en griffierecht is toegekend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en vergoeding van griffierecht en proceskosten. Het Hof heeft op 18 augustus 2021 de hoger beroepen van belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk behandeld. De kern van het geschil betreft de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 per persoon, maar dat deze vergoeding gematigd kan worden vanwege de gezamenlijke behandeling van de zaken. Het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank om de schadevergoeding te matigen tot € 500 per persoon. De navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen zijn vernietigd, en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00707 tot en met 20/00709
uitspraakdatum: 31 augustus 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2020, nummers AWB 19/240 tot en met 19/242, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2013 tot en met 2015 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is telkens belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep betreffende de IB/PVV 2013 gegrond en de overige beroepen ongegrond verklaard en aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten, immateriële schade en griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het hogerberoepschrift geconcludeerd tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht en de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Bij brief van 18 augustus 2020 heeft hij belanghebbende voorgesteld het hoger beroep in te trekken. Een afschrift van deze brief heeft de Inspecteur bij brief van 11 december 2020 aan het Hof verstrekt in reactie op de uitnodiging van het Hof een verweerschrift in te dienen.
1.6.
Bij brief van 24 december 2020 heeft belanghebbende het Hof desgevraagd erover geïnformeerd dat zij het hoger beroep niet intrekt.
1.7.
Bij brief met dagtekening 25 maart 2020 [bedoeld is 2021] heeft de Inspecteur, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, gereageerd.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Daarbij zijn de hoger beroepen van belanghebbende (nummers 20/00707 t/m 20/00709) en van haar echtgenoot (nummers 20/00705 en 20/00706) gelijktijdig en gezamenlijk behandeld. Verschenen en gehoord is de gemachtigde van belanghebbende [naam1] en voorts, namens de Inspecteur, mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
De echtgenoot heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, vermeld van € 1.816 en daarvan € 1.810 aan hem toegerekend.
2.3.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2013 een negatief saldo aan inkomsten en aftrekposten uit eigen woning van € 84 vermeld en een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, van € 1.999. Beide aftrekposten zijn volledig aan haar toegerekend.
2.4.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, vermeld van € 1.633 die volledig aan haar is toegerekend.
2.5.
Belanghebbende en de echtgenoot hebben in hun aangiften IB/PVV 2015 een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, vermeld van € 1.739, waarvan € 686 aan belanghebbende en € 1.053 aan de echtgenoot is toegerekend.
2.6.
De (definitieve) aanslagen zijn conform de ingediende aangiften opgelegd.
2.7.
Met dagtekening 12 augustus 2017 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen aan belanghebbende (IB/PVV 2013 t/m 2015) en de echtgenoot (IB/PVV 2012 en IB/PVV 2015) opgelegd ter zake van de aftrek zorgkosten en (bij de IB/PVV 2013) voor de negatieve inkomsten uit eigen woning. Daarbij is telkens belastingrente in rekening gebracht.
2.8.
De gemachtigde van belanghebbende en de echtgenoot (hierna: de gemachtigde) heeft per navorderingsaanslag een bezwaarschrift, gedagtekend 7 september 2017, ingediend.
2.9.
Bij brieven van 9 februari 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot gedeeltelijke tegemoetkoming aan de bezwaren kenbaar gemaakt aan de gemachtigde.
2.10.
Op 17 mei 2018 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden waarbij de bezwaren van belanghebbende en de echtgenoot gezamenlijk zijn besproken. Van de hoorzitting is een gezamenlijk verslag opgemaakt.
2.11.
Bij brieven van 1 november 2018 heeft de Inspecteur de uitspraken op bezwaar gemotiveerd. Bij uitspraken van 16 november 2018 (IB/PVV 2012, 2013 en 2015) en 21 november 2018 (IB/PVV 2014) zijn de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen verminderd.
2.12.
De gemachtigde heeft per belanghebbende een beroepschrift, gedagtekend 19 december 2018, ingediend. De Rechtbank heeft deze beroepschriften vervolgens ambtshalve gesplitst in vijf zaken.
2.13.
De Rechtbank heeft de zaken van belanghebbende en de echtgenoot, vijf in totaal (hierna: de vijf zaken), ter zitting behandeld op 27 juni 2019. Naast een vertegenwoordiger van de Inspecteur waren daarbij aanwezig belanghebbende, de echtgenoot en de gemachtigde. Het onderzoek is in alle zaken ter zitting gesloten. Blijkens het per belanghebbende opgemaakte proces-verbaal is bij de behandeling van de zaken van de ene echtgenoot verwezen naar het besprokene ter zake van de zaken van de andere echtgenoot.
2.14.
Bij beslissingen van 6 augustus 2019 heeft de Rechtbank het onderzoek in de vijf zaken heropend.
2.15.
Bij brieven van 29 augustus 2019 heeft de Inspecteur nadere stukken ingediend waarin twee bedragen onleesbaar zijn gemaakt ter zake waarvan hij beperkte kennisneming heeft verzocht.
2.16.
Bij brieven van de gemachtigde van 17 oktober 2019 hebben belanghebbende en de echtgenoot zich verzet tegen de beperkte kennisneming.
2.17.
Bij beslissingen van 11 november 2019 heeft de geheimhoudingskamer beslist dat de geheimhouding van de twee bedragen gerechtvaardigd is.
2.18.
De Rechtbank heeft vervolgens op 1 mei 2020 per belanghebbende uitspraak gedaan. Daarin is onder andere vermeld dat de vijf zaken gelijktijdig en gezamenlijk op zitting zijn behandeld. Het beroep van belanghebbende betreffende de IB/PVV 2013 is gegrond verklaard. De beroepen van belanghebbende betreffende de IB/PVV 2014 en 2015 en de beide beroepen van de echtgenoot zijn ongegrond verklaard. Aan ieder van hen is een tot € 500 gematigde immateriëleschadevergoeding toegekend, alsmede een vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.19.
De gemachtigde heeft per belanghebbende een hogerberoepschrift, gedagtekend 8 juni 2020, ingediend. Het Hof heeft deze hogerberoepschriften vervolgens ambtshalve gesplitst in vijf zaken.
2.20.
De Inspecteur heeft de gemachtigde bij brieven van 18 augustus 2020 laten weten dat de navorderingsaanslagen in de vijf zaken worden vernietigd, omdat deze zijn opgelegd in strijd met het correctiebeleid.
2.21.
De navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen zijn vervolgens door de Inspecteur vernietigd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de immateriëleschadevergoeding voor de fase van bezwaar en beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn. Meer specifiek is de matiging wegens samenloop tussen de zaken van belanghebbende en die van de echtgenoot in geschil.
3.2.
Beide partijen concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, van de navorderingsaanslagen IB/PVV en van de rentebeschikkingen. Belanghebbende concludeert tot een immateriëleschadevergoeding van € 1.000 omdat volgens haar matiging van haar recht op immateriëleschadevergoeding achterwege moet blijven. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de door de Rechtbank toegekende immateriëleschadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Niet in geschil is dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep met (afgerond) acht maanden is overschreden en dat, met voorbijgaan aan matiging, belanghebbende en zijn echtgenote recht zouden hebben op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000 per persoon. Nu partijen daarbij niet van een juridisch onjuist uitgangspunt uitgaan, zal het Hof hen daarin volgen.
4.2.
De omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie rechtsoverweging 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2119).
4.3.
Het gaat hier om de behandeling van meerdere zaken per echtgenoot betreffende de navordering van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Gelet op de wijzen waarop de Inspecteur de bezwaren (2.9-2.11) en de Rechtbank de beroepen (2.13-2.18) heeft behandeld, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de vijf zaken in de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ook erkend dat de vijf zaken gelijktijdig en gezamenlijk op de zitting van de Rechtbank zijn behandeld. De vijf zaken zien voorts in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp. Uit de gedingstukken blijkt dat de geschillen in hoofdzaak betrekking hadden op de vraag naar de navorderingsgrond, de omvang van de aftrek van de zorgkosten en het correctiebeleid van de Belastingdienst. Door gezamenlijk in bezwaar en beroep te komen, hebben belanghebbende en de echtgenoot de voor- en nadelen van de bezwaar- en beroepsprocedure kunnen delen. Gelet hierop heeft de Rechtbank tot matiging van de schadevergoeding tot € 500 per persoon kunnen besluiten. De omstandigheid dat de Rechtbank de vijf zaken voor de proceskostenvergoeding niet heeft aangemerkt als samenhangende zaken, verzet zich daar niet tegen reeds omdat daar voor samenhang afwijkende criteria worden gehanteerd.
SlotsomNu de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen in de hogerberoepsfase zijn vernietigd, is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Tegen de beslissingen van de Rechtbank omtrent het griffierecht en de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd en heeft de Inspecteur geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof laat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre in stand.
5.2.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 en de in hoger beroep gemaakte proceskosten te vergoeden. Voor de fase van hoger beroep hangen de vijf zaken samen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) omdat deze zaken gelijktijdig zijn behandeld, sprake is van dezelfde gemachtigde en de gemachtigde in de vijf zaken nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase overeenkomstig het Bpb in totaal vast op € 2.244 (2 punten (hogerberoepschrift en zitting), wegingsfactor 1, factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken en een waarde per punt van € 748). Het Hof kent drie vijfde daarvan toe aan belanghebbende, ofwel € 1.346,40.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, behoudens de beslissing omtrent de kosten voor de behandeling van de bezwaren,
– bevestigt de vernietiging van de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen,
– veroordeelt de Inspecteur in de kosten voor de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 1.346,40 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 131 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
(M.T.M. Hennevelt) (W.A.P. van Roij)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.