In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een incident ex artikel 351 Rv met betrekking tot de ontruiming van een huurwoning. De appellant, die sinds 22 januari 2019 een woning huurt van de geïntimeerde, heeft in hoger beroep verzocht om schorsing van de ontruiming die door de kantonrechter was bevolen. De kantonrechter had op 28 juli 2021 geoordeeld dat de appellant binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de woning moest ontruimen, na de opzegging van de huurovereenkomst door de geïntimeerde. De appellant stelt dat ontruiming leidt tot een onomkeerbare situatie, aangezien hij geen vervangende woonruimte heeft en in een noodtoestand verkeert. Het hof weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het belang van de appellant bij behoud van zijn woonruimte niet zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerde bij de levering van de woning. Het hof verwijst naar de criteria van de Hoge Raad en stelt vast dat de appellant niet heeft aangetoond dat de beslissingen van de kantonrechter op een kennelijke misslag berusten. De incidentele vordering van de appellant wordt afgewezen, en de kosten van het incident worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor verdere procedure.