ECLI:NL:GHARL:2021:7732

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
200.255.947
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van voetpad en doorvaart met betrekking tot een steiger voor een bootje

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de uitleg van een erfdienstbaarheid van voetpad en doorvaart. De appellant, wonende op een perceel dat als dienend erf fungeert, betwist of de erfdienstbaarheid ook het recht omvat om een steiger aan te leggen voor een bootje. De geïntimeerden, die het heersend erf bezitten, stellen dat zij recht hebben op een steiger om hun bootje af te meren, wat volgens hen noodzakelijk is om hun woning op een eiland te bereiken. Het hof oordeelt dat de erfdienstbaarheid inderdaad het recht op een steiger omvat, gebaseerd op de notariële akte en de feitelijke situatie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin de vorderingen van de geïntimeerden zijn toegewezen. Het hof stelt vast dat de erfdienstbaarheid niet alleen het recht van voetpad en doorvaart omvat, maar ook het recht op een ligplaats voor een bootje, gezien de plaatselijke gewoonten en de feitelijke situatie. De appellant wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.255.947
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, NL18.8854)
arrest van 10 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. B. Nijman,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats1] ,
3.
[geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [geïntimeerde1] c.s. (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. D. de Jong.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 september 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de op voorhand door mr. De Jong toegezonden productie 21;
- de op 6 april 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om hun gesprekken over een mogelijke minnelijke regeling af te ronden. Nadat partijen het hof hadden bericht dat een schikking niet was bereikt, heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis van 27 december 2018.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde1] c.s. heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd:
  • [appellant] te gebieden het recht van voetpad van [geïntimeerde1] c.s. te eerbiedigen door hem vrije doorgang te verschaffen over Perceel 1078 om te komen en te gaan naar Perceel 1108 op straffe van een dwangsom;
  • [appellant] te gebieden de door hem verwijderde steiger aan Perceel 1078 te herstellen op straffe van een dwangsom;
  • [appellant] te gebieden de steiger in stand te laten op straffe van een dwangsom;
  • een verklaring voor recht dat het aan [geïntimeerde1] c.s. en zijn rechtsopvolgers zal zijn toegestaan om aan een steiger aan de zuidoostelijke oever van Perceel 1708 permanent een bootje af te meren,
  • met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Hij beroept zich op de erfdienstbaarheid die als volgt luidt: “
Ten behoeve van kavel 206.303 als heersend erf en ten laste van de kavels 206.265, 206.266 en 206.470 als dienend erf wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van doorvaart en voetpad om te komen en te gaan naar de openbare weg, via de meest noordelijke doorgang.” Het heersend erf betreft een eiland met recreatiewoning in de zogenoemde [naam1] in de [naam2] .
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 december 2018 - kort gezegd - alle vorderingen van [geïntimeerde1] c.s. toegewezen.

4.De vordering in hoger beroep

[appellant] vordert in het hoger beroep – samengevat – [geïntimeerde1] c.s. alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze aan hem te ontzeggen, met diens veroordeling in de proceskosten (inclusief nakosten) in beide instanties, en de wettelijke rente daarover.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Samenvatting geschil/zaak
5.1
De zaak gaat in de kern over de vraag of [geïntimeerde1] c.s. op grond van de in het geding zijnde erfdienstbaarheid (zie onder 3.1) mag lopen over de gronden van [appellant] (recht van voetpad) en daar een bootje mag afmeren aan een steiger op het grondgebied van [appellant] om van daaruit naar en van zijn eigen perceel met woning op een eilandje elders op de [naam2] te varen, waarbij ook deels over het water van [appellant] (recht van doorvaart).
Samenvatting beslissing gerechtshof
5.2
Het hof zal het bestreden vonnis, waarbij is geoordeeld, kort gezegd, dat [geïntimeerde1] c.s. daartoe gerechtigd is, bekrachtigen en daarmee het hoger beroep van [appellant] verwerpen. Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.
Erfdienstbaarheid van voetpad en doorvaart
5.3
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de erfdienstbaarheid (zoals geciteerd onder 3.1) ertoe strekt dat [geïntimeerde1] c.s. over de gronden van [appellant] mag lopen (het recht van voetpad) en van daaruit mag varen naar zijn eigen grond en woning, ook door het water van [appellant] (recht van doorvaart), zoals een en ander is erkend door [appellant] (memorie van grieven sub 15). Na enig uitvragen ter zitting (in verband met onduidelijkheid over het bij grieven ingenomen standpunt), heeft [appellant] immers ook gezegd dat [geïntimeerde1] c.s. op grond van de erfdienstbaarheid over zijn perceel mag lopen en varen. Voor zover [appellant] toch heeft beoogd daartegen op te komen en daarbij heeft willen blijven, verenigt het hof zich wat betreft het voetpad en de doorvaart met de overwegingen van de rechtbank als vervat in rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.10 van het bestreden vonnis en maakt deze tot de zijne. Daarmee falen de grieven I, II en III in zoverre.
Aanlegsteiger
5.4
In hoger beroep stelt [appellant] zich op het standpunt dat dit niet met zich brengt dat de erfdienstbaarheid ook omvat het recht van [geïntimeerde1] c.s. tot het hebben van een aanlegsteiger en het innemen van een permanente ligplaats op het perceel van [appellant] . Het hof overweegt als volgt.
5.5
Geen discussie bestaat over de maatstaf die de rechter moet toepassen bij de uitleg van de erfdienstbaarheid (vergelijk artikel 5:73 BW). Met de rechtbank en partijen is het hof van oordeel dat het bij de uitleg van de erfdienstbaarheid aankomt op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, zoals die naar objectieve maatstaven uit de tekst van de akte kan worden opgemaakt, in het hierna volgende kortweg aangeduid als objectieve uitleg. Voor zover de tekst van de akte onvoldoende helderheid zou opleveren geldt dat ingevolge artikel 5:73 lid 1 BW de plaatselijke gewoonte dan wel de wijze waarop de erfdienstbaarheid feitelijk werd uitgeoefend, bepalend zijn. Daarnaast spelen volgens vaste rechtspraak de redelijkheid en billijkheid een rol bij de uitleg van de wijze waarop een erfdienstbaarheid moet en mag worden uitgeoefend.
5.6
Het hof stelt voorop dat uit paragraaf 1 van hoofdstuk III van de akte van toedeling van 11 november 2010 blijkt dat de bedoeling daarvan is de vastlegging van de rechtstoestand op 1 maart 2006 en daartoe beoogde de feitelijke toestand vast te leggen. Het hof is van oordeel dat zowel de plaatselijke gewoonte, als de feitelijke situatie (op 1 maart 2016) als de noodzakelijkheid met zich mee brengen dat sprake is van een recht op het gebruiken van een ligplaats voor een boot met een steiger.
5.7
Gelet op de plaatselijke situatie, waar de eilandjes in de [naam2] niet via het gebruikelijke verkeer over (openbare) wegen of paden bereikbaar zijn, is een dergelijke gewoonte in de [naam2] gebruikelijk, zoals [geïntimeerde1] c.s. heeft gesteld. Het hof verwijst naar het overzicht dat vervat is in het inleidend processtuk in eerste aanleg sub 22, wat in zoverre in feitelijke zin onbestreden is gebleven. Dit wordt verder geïllustreerd door de situatie in 2003 toen na de beëindiging van de ligplaats van de boot van [naam3] en [naam4] elders, deze ligplaats kreeg op het perceel van [appellant] , dat toen nog eigendom was van diens voorganger [naam5] . Eind 2003 hebben [naam3] en [naam4] een steiger geplaatst aan de zuidoostelijke oever van dit perceel en toen verliep de ontsluiting van het eiland over de grond en het water van het perceel dat nu eigendom is van [appellant] . [appellant] was, zoals hij ter zitting van het hof heeft erkend, van die feitelijke situatie ook op de hoogte toen hij het perceel in 2014 aankocht. Ten tijde van de aankoop door [appellant] in 2014 was de steiger waaraan het bootje lag aanwezig, waardoor [appellant] dan ook niet kan zeggen dat hij met deze situatie niet bekend was en deze situatie niet behoefde te verwachten. [geïntimeerde1] c.s. heeft, net als zijn rechtsvoorganger eerder, ook van 2011 tot eind 2017 gebruik gemaakt van de steiger om zijn roeiboot aan te meren. Tegen de weergave van de wijze waarop de erfdienstbaarheid is uitgevoerd (rechtsoverweging 2.5 van het vonnis) is geen grief gericht en evenmin brengt de devolutieve werking mee dat de geschetste gang van zaken alsnog ter discussie zou staan, althans tot een andere feitelijke invulling aanleiding zou vormen. [appellant] heeft daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Aan dat bestaande gebruik is pas een einde gekomen nadat [appellant] aan [geïntimeerde1] c.s. de toegang had ontzegd en deze feitelijk had geblokkeerd. De plaatselijke situatie was dus dat de erfdienstbaarheid ook jarenlang is uitgeoefend met gebruik van de steiger en [appellant] – die vanaf 2014 eigenaar was – maar ook zijn voorganger zich daartegen niet eerder heeft verzet. [appellant] heeft uiteindelijk eind 2017, begin 2018 [geïntimeerde1] c.s. toegang tot zijn perceel en water ontzegd.
5.8
Ook de feitelijke situatie, waar de eilandjes in de [naam2] niet via het gebruikelijke verkeer over (openbare) wegen of paden bereikbaar zijn, brengt mee dat er gekozen moet worden voor een oplossing waarbij gebruik gemaakt moet worden van land en water van derden om een eigendom te kunnen bereiken. Daarvoor is dus een boot noodzakelijk, die op zijn beurt weer een ligplaats nodig heeft, zeker in een situatie als de onderhavige waar het geen erfdienstbaarheid van
wegbetreft, op grond waarvan zo nodig met een auto een boot op de trailer te water gelaten zou kunnen worden. Hier gaat het echter alleen om een recht van
voetpad.Het door [appellant] in eerste aanleg nog verdedigde standpunt dat dit zou betekenen dat [geïntimeerde1] c.s. alleen een kano over zijn grond zou mogen dragen om daarna het ruime sop te kiezen, moet als niet goed uitvoerbaar (hoe gaat het met bagage, gasflessen, afval etc.?) van de hand worden gewezen. Objectief zou dat ook niet een redelijke uitleg van de erfdienstbaarheid behelzen, nog daargelaten dat dit standpunt door [appellant] onvoldoende feitelijk is onderbouwd.
5.9
In het voorgaande ligt besloten dat een redelijke wijze om (met gebruikmaking van de bestaande erfdienstbaarheid) het eigen eiland te kunnen bereiken, een ligplaats (op de grond van het dienend erf) en daarmee een steiger vereist. Dat de akte spreekt over een recht van
doorvaart maakt dit oordeel niet anders. De bedoeling is immers dat de eigenaar van het heersend erf via de grond en het water van het dienend erf zijn eigen eiland kan bereiken.
De stelling tot slot dat [appellant] niet op de hoogte was van de geschiedenis van de ontsluiting van het perceel 1108, nu hij destijds niet betrokken was bij de opstelling van de akte van toedeling, maakt dit oordeel niet anders. Overigens geldt hetzelfde voor [geïntimeerde1] c.s. als eigenaar van het heersend erf, nu ook hij ten tijde van de opstelling van de akte in 2010 nog geen eigenaar was van het heersende erf.
5.1
Het hof is aldus van oordeel dat zowel een objectieve uitleg van deze erfdienstbaarheid, die zowel ziet op een recht van voetpad als een recht van doorvaart, als de plaatselijke gewoonte en het bestaande gebruik van de erfdienstbaarheid, met zich brengen dat aan [geïntimeerde1] c.s. als eigenaar van het heersende erf het recht toebehoort om zijn bootje af te meren aan land van het dienend erf (van [appellant] ). Zoals [geïntimeerde1] c.s. terecht aanvoert zou anders het gebruik van die rechten betrekkelijk illusoir worden. Of [geïntimeerde1] c.s. als alternatief voor zijn ontsluiting gebruik zou kunnen maken van (louter) eigendommen van Staatsbosbeheer, zoals [appellant] heeft benadrukt, kan in het midden blijven, nu dit geen afbreuk kan doen aan de rechten die [geïntimeerde1] c.s. uit hoofde van de erfdienstbaarheid jegens [appellant] geldend kan maken. Van een beroep op noodweg is immers ook geen sprake. Wat betreft de stelling dat de eigenaar van het heersende erf de erfdienstbaarheid jegens de eigenaar van het dienende erf op de minst bezwarende wijze dient uit te voeren (artikel 5:74 BW), geldt dat [appellant] niet heeft geconcretiseerd dat en hoe [geïntimeerde1] c.s. zijn erfdienstbaarheid van onder meer voetpad op een minder bezwarende wijze zou kunnen uitvoeren. Voorts is ook, anders dan [appellant] heeft betoogd, van een wijziging van de erfdienstbaarheid in de zin van artikel 5:78 BW geen sprake maar van uitleg van de akte en tevens van toepassing van artikel 5:75 BW.
5.11
Immers, naast de uitleg van de akte geldt dat ingevolge artikel 5:75 lid 1 BW de eigenaar van het heersend erf bevoegd is alles te verrichten wat voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk is. Dat geldt ingevolge het tweede lid ook voor het aanbrengen van gebouwen en werken, zoals de onderhavige steiger. Ook daarom is [geïntimeerde1] c.s. gerechtigd tot een steiger ter plaatse.
5.12
Voor het overige verenigt het hof zich met hetgeen de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11 van het bestreden vonnis heeft overwogen en maakt dit tot het zijne. Daarom falen de grieven I-III voor zover ze zien op het gebruik van de steiger en falen voorts grieven IV-VII. Voor zover [appellant] nog klaagt dat wijziging van de erfdienstbaarheid vereist is inzake een redelijke vergoeding, miskent hij dat een dergelijke vordering ontbreekt en dus niet ter beoordeling voorligt aan het hof.
5.13
In het vorenstaande ligt besloten dat ook de grief VIII, die verder geen zelfstandige betekenis heeft, niet opgaat.
5.14
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt alsmede onvoldoende feiten zijn gesteld die, mits bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden.
Slotsom
6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 324,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief 2)
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden Nederland, zittingsplaats Utrecht, van
27 december 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] c.s. vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, L.J. de Kerpel-van de Poel en
P.E. Ernste, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.