ECLI:NL:GHARL:2021:7707

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
20/01000
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting met onjuiste overlijdensdatum en overschrijding beslistermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de erfbelasting die aan belanghebbende is opgelegd, waarbij een onjuiste overlijdensdatum op het aanslagbiljet is vermeld. Belanghebbende stelt dat deze onjuiste datum en de overschrijding van de beslistermijn voor de uitspraak op bezwaar moeten leiden tot vernietiging van de aanslag. De rechtbank oordeelt echter dat de onjuiste overlijdensdatum geen reden is voor vernietiging, omdat het voor belanghebbende duidelijk was dat de aanslag betrekking had op de nalatenschap van zijn moeder. De rechtbank wijst erop dat er geen tweede aanslag kan worden opgelegd voor hetzelfde belastbare feit. Wat betreft de overschrijding van de beslistermijn, stelt de rechtbank dat de wet hieraan geen gevolgen verbindt die tot vernietiging van de aanslag leiden. Het Hof bevestigt deze overwegingen en verklaart het hoger beroep ongegrond. Belanghebbende had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit wordt niet behandeld omdat het hoger beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is gedaan op 10 augustus 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/01000
uitspraakdatum: 10 augustus 2021
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 oktober 2020, nummer LEE 19/2521, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 december 2018 een aanslag in de erfbelasting opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 23 februari 2018 is overleden [naam1] , belanghebbendes moeder.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 december 2018 een aanslag in de erfbelasting ten bedrage van € 4.369 opgelegd. Op het aanslagbiljet is als overlijdensdatum, overeenkomstig de toenmalige vermelding in de Basis Registratie Persoonsgegevens, 26 februari 2018 vermeld.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 januari 2019, ontvangen door de Inspecteur op 16 januari 2019, bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft bij brief van 11 februari 2019 de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verdaagd tot en met 2 mei 2019. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 11 juni 2019 afgewezen.

3.Geschil

In geschil is of de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting dient te worden vernietigd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Tevens heeft belanghebbende een verzoek om schadevergoeding gedaan.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft – samengevat – gesteld dat de onderhavige aanslag dient te worden vernietigd vanwege 1) de vermelding van de onjuiste overlijdensdatum op het aanslagbiljet en 2) het overschrijden van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.
4.2.
De Rechtbank heeft ter zake van de onder 4.1 genoemde stellingen van belanghebbende het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“3. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat op het aanslagbiljet een onjuiste overlijdensdatum staat vermeld, hoe spijtig dat ook is, niet kan leiden tot vernietiging van de aanslag. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, zoals eiser zelf heeft verklaard, het voor eiser duidelijk was dat de aanslag zag op de door hem verkregen nalatenschap van zijn moeder. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om de aanslag te vernietigen enkel vanwege de onjuiste overlijdensdatum (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1261). De rechtbank wijst eiser erop dat het juridisch gezien voor verweerder geen optie was om deze aanslag te vervangen door een nieuwe aanslag met de juiste overlijdensdatum. Er kan namelijk over hetzelfde belastbare feit geen tweede (primaire) aanslag worden opgelegd.
4. De rechtbank is van oordeel dat aan eiser kan worden toegegeven dat verweerder te laat heeft beslist op zijn bezwaarschrift (zie artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht). De wet verbindt hieraan echter niet het door eiser voorgestane gevolg dat dit moet leiden tot vernietiging van de aanslag. De rechtbank kan niet in afwijking van de wet anders oordelen. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen. Daarom gaat de rechtbank voorbij aan eisers stelling dat hij het oneerlijk vindt dat de wet geen gevolgen verbindt aan de overschrijding van de termijn door de Belastingdienst, terwijl dit wel zo is als de burger een termijn laat verstrijken. De rechtbank wijst eiser erop dat de wet wel de mogelijkheid biedt om een beroepschrift bij de rechtbank in te dienen tegen het uitblijven van een besluit. Dit kan zodra twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld (zie artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht).”
4.3.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Dat belanghebbende, zoals hij in zijn hogerberoepschrift heeft geschreven, de vermelding van een onjuiste overlijdensdatum op de aanslag en het niet herstellen van deze fout door de Inspecteur door het opleggen van een nieuwe aanslag als verre van correct en als onzorgvuldig heeft ervaren en een en ander onacceptabel vindt, brengt niet mee dat de aanslag dient te worden vernietigd. Dat de Inspecteur de uiterste beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft overschreden zonder belanghebbende te informeren over (de redenen van) die overschrijding, brengt evenmin een vernietiging van de aanslag mee. Ook hetgeen belanghebbende in dit verband overigens naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat zijn verzoek om schadevergoeding ziet op de – in het op 22 juni 2021 door belanghebbende ingestuurde overzicht – genoemde bedragen aan invorderingsrente en immateriële schadevergoeding en dat dit verzoek enkel geldt voor het geval zijn onder 4.1 genoemde gronden slagen. Gelet op het voorgaande behoeft deze kwestie aldus geen behandeling, daargelaten dat gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht – op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is deze bepaling op dit geding nog van toepassing – reeds geen ruimte bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding omdat het hoger beroep ongegrond zal worden verklaard.
4.5.
Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof voorts verklaard dat de door hem aan de Rechtbank gestuurde kopieën van de brieven die hij aan de Inspecteur heeft gestuurd, enkel ter informatie aan de Rechtbank zijn gestuurd zodat het Hof met de daarin opgenomen klachten niets behoeft te doen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 augustus 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.