ECLI:NL:GHARL:2021:7689

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
200.278.360/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en achterstallige betalingen in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], h.o.d.n. [naam1], tegen [geïntimeerde], die in eerste aanleg als eiser optrad. De zaak betreft een loonvordering die [geïntimeerde] heeft ingediend na afloop van zijn dienstverband bij [appellant]. De kantonrechter heeft op 24 maart 2020 geoordeeld dat [appellant] een bedrag van € 5.492,22 aan [geïntimeerde] moest betalen, vermeerderd met wettelijke verhogingen en proceskosten. [appellant] heeft in hoger beroep de vernietiging van dit vonnis gevorderd en de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde].

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken, waaronder de dagvaarding, memorie van grieven en memorie van antwoord. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] van 1 september 2018 tot 1 oktober 2019 in dienst was bij [appellant] en dat hij aanspraak heeft gemaakt op achterstallig loon, dat door [appellant] slechts gedeeltelijk is gehonoreerd. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] recht heeft op de gevorderde bedragen, maar heeft de wettelijke verhoging gematigd tot 25% en de buitengerechtelijke kosten vastgesteld op € 441,15.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 3.161,48 bruto aan [geïntimeerde], vermeerderd met de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke kosten. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] terug te betalen wat hij meer heeft ontvangen dan hem op grond van deze uitspraak verschuldigd is. De proceskosten in hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.360
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 8307017)
arrest van 10 augustus 2021
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. [naam1],
wonende en zaakdoende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S.A.G de Vries,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J. Achterveld.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
24 maart 2020 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna; de kantonrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 1 mei 2020,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de akte van [appellant] met een productie,
- de antwoordakte van [geïntimeerde] met een productie.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De producties die door partijen nog zijn overgelegd in hun akten na memories heeft het hof buiten beschouwing gelaten, omdat voor het overleggen van die producties geen gelegenheid meer was geboden.

3.Inleiding

Tussen partijen heeft een dienstverband bestaan. Centraal in het geding staat de vraag of [geïntimeerde] nog een vordering heeft op [appellant] tot betaling van achterstallig loon.
De kantonrechter heeft die vraag bevestigend beantwoord en [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 5.492,22. Het hof zal dat vonnis in hoofdlijnen bevestigen. Hierna zal worden uiteengezet hoe het hof daartoe komt.

4.De vaststaande feiten

[geïntimeerde] is van 1 september 2018 tot 1 oktober 2019 in dienst geweest van [appellant] .
Na afloop van het dienstverband heeft [geïntimeerde] (via zijn advocaat) bij [appellant] aanspraak gemaakt op betaling van achterstallig loon. [appellant] heeft die aanspraak alleen gedeeltelijk gehonoreerd.

5.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

5.1
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter – samengevat – gevorderd:
1. bruto aan niet uitbetaalde vakantiedagen;
2. € 1.315,47 bruto aan onbetaald gebleven vakantiebijslag;
3. € 329,23 bruto, aan niet genoten ATV-uren;
4. 50% wettelijke verhoging over deze bedragen;
5. € 750,- aan buitengerechtelijke incassokosten exclusief B.T.W.;
6. de proceskosten.
5.2
[appellant] heeft bij de kantonrechter geen verweer tegen deze vorderingen gevoerd.
5.3
De kantonrechter heeft in het vonnis van 24 maart 2020 overwogen dat de vordering van [geïntimeerde] hem niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt en die vordering vervolgens toegewezen, aldus dat [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 5.492,2, “vermeerderd met over € 4.742,22 vanaf 23 januari 2020 tot de dag waarop deze is voldaan;”. Verder is [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

6.De vordering in hoger beroep

[appellant] vordert in hoger beroep dat:
- het vonnis wordt vernietigd,;
- de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen;
- [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellant] terug te betalen alles dat [appellant] aan hem heeft betaald op grond van het vonnis;
- [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

7.De motivering van de beslissing in hoger beroep

7.1
[appellant] heeft vijf grieven (bezwaren) tegen het vonnis naar voren gebracht.
7.2
In zijn
eerste griefklaagt [appellant] erover dat de kantonrechter in zijn vonnis niet heeft bepaald dat het bedrag dat hij moet betalen een bruto bedrag betreft.
[geïntimeerde] heeft bevestigd dat door hem bruto bedragen zijn gevorderd. De klacht is dus terecht en [geïntimeerde] heeft er ook belang bij dat die kennelijke omissie wordt hersteld. Het hof merkt voor de volledigheid op dat het in de veroordeling begrepen bedrag van € 750,- aan buitengerechtelijke kosten niet een bruto bedrag betreft.
7.3
De
tweede griefvormt het hart van de het hoger beroep. Daarin voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van [geïntimeerde] heeft toegewezen.
7.4
In de toelichting op zijn grief richt [appellant] zich in de eerste plaats tegen de toewijzing van het aan achterstallig loon gevorderde bedrag. Volgens [appellant] heeft hij aan [geïntimeerde] € 1.778,- netto betaald aan voorschotbedragen die niet met enige looncomponent zijn verrekend. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [appellant] een overzicht overgelegd van zijn betalingen aan [geïntimeerde] .
7.5
[geïntimeerde] betwist dat aan hem voorschotbetalingen op zijn loon zijn gedaan die nog niet zijn verrekend. Volgens hem geeft [appellant] in zijn overzicht onvoldoende inzicht in de aard van de betalingen waar hij zich op beroept.
7.6
Uit de stellingen van [appellant] leidt het hof af dat hij op zichzelf niet betwist dat hij de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen aan achterstallige looncomponenten verschuldigd is. En dat hij ook niet betwist dat hij die componenten als zodanig niet heeft betaald. Maar dat hij zich erop beroept dat hij de vorderingen die [geïntimeerde] op grond daarvan op hem heeft, kan verrekenen met een bedrag van € 1.778,- netto aan nog niet eerder met het loon verrekende voorschotbetalingen. Dat beroep moet worden beschouwd als een bevrijdend verweer, waarvan op [appellant] de stelplicht en bewijslast rusten. Tegenover de betwisting door [geïntimeerde] dat hij nog niet verrekende voorschotbetalingen heeft ontvangen -volgens [geïntimeerde] hadden de betreffende betalingen andere achtergronden-, heeft [appellant] zijn verweer echter niet onderbouwd. Uit het door hem overgelegde overzicht blijkt niet onder welke titel de betalingen waarop [appellant] zich beroept zijn gedaan. Daaruit blijkt dus niet dat het inderdaad voorschotbetalingen op het loon betreffen. [appellant] heeft daarmee ten aanzien van dat (bevrijdende) verweer niet voldaan aan zijn stelplicht. Aan nadere bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Overigens heeft [appellant] ook alleen een algemeen bewijsaanbod gedaan. Een dergelijk aanbod voldoet in hoger beroep niet aan de daaraan te stellen eisen om [appellant] toe te laten tot nadere bewijslevering van zijn verweer. Aan het verweer gaat het hof daarom voorbij. Dat betekent dat het door [geïntimeerde] in hoofdsom gevorderde bedrag aan achterstallige loonbetalingen van € 3.161,48 bruto (zie de posten genoemd onder 5.1, 1 tot en met 3), toewijsbaar is
7.7
[appellant] voert in zijn tweede grief verder aan dat over het achterstallige bedrag ten onrechte wettelijke verhoging is toegewezen, althans dat de wettelijke verhoging gematigd dient te worden.
7.8
Voor toekenning van wettelijke verhoging bestaat voldoende grond, aangezien moet worden aangenomen dat [appellant] niet tijdig aan zijn volledige loonbetalingsverplichtingen heeft voldaan. Het hof heeft echter geen aanleiding om te veronderstellen dat [appellant] bewust niet heeft willen voldoen aan zijn verplichtingen, maar wil aannemen dat hij (ten onrechte) meende daar niet (meer) toe gehouden te zijn. Daarin vindt het hof aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 25%. In zoverre slaagt grief 2 gedeeltelijk.
7.9 Tenslotte voert [appellant] in zijn tweede grief aan dat de buitengerechtelijke kosten ten onrechte zijn toegewezen, althans gematigd dienen te worden.
7.1
Uit overgelegde correspondentie blijkt dat [geïntimeerde] [appellant] voorafgaande aan deze procedure enkele malen tot betaling heeft gemaand. Daarmee heeft [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:96 BW aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten bedraagt die aanspraak, berekend over het aan achterstallig loon verschuldigde bedrag, € 441,15.
Tot dat (lagere) bedrag zullen de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden toegewezen. Ook in zoverre slaagt grief 2 gedeeltelijk. Voor zover [geïntimeerde] heeft beoogd ook btw te vorderen over het bedrag aan buitengerechtelijke kosten, is de vordering niet toewijsbaar.
De kantonrechter heeft over het door hem toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke kosten (€ 750,-) geen btw berekend en [geïntimeerde] heeft daartegen niet (incidenteel) gegriefd.
7.11 In zijn derde en vierde grief komt [appellant] op tegen de (kennelijk beoogde) toewijzing door de kantonrechter van wettelijke rente over het toegewezen bedrag. Die grieven falen bij gebrek aan belang; de kantonrechter heeft, ook al was dat wellicht een onbedoelde omissie, geen wettelijke rente toegewezen en [geïntimeerde] heeft bevestigd dat hij die ook niet vordert.
7.12
In zijn vijfde grief betwist [appellant] zijn veroordeling in de proceskosten. Die grief faalt. Uit de uitkomst van de procedure in hoger beroep volgt dat [appellant] nog steeds de overwegend in het ongelijk gestelde partij is.
7.13
De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van wat hij op grond van het vonnis van 24 maart 2020 aan hem heeft voldaan, is alleen toewijsbaar indien en voor zover [appellant] aan [geïntimeerde] meer mocht hebben betaald, dan hij op grond van dit arrest aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
De vraag of [appellant] inderdaad aan [geïntimeerde] heeft betaald -wat [geïntimeerde] betwist- en of dat bedrag inderdaad € 3.532,05 netto is, kan daarbij hier buiten verdere beschouwing blijven.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat wat [appellant] inmiddels op grond van het vonnis aan [geïntimeerde] betaald mocht hebben, natuurlijk wel in mindering strekt op het bedrag dat [appellant] op grond van dit arrest aan [geïntimeerde] verschuldigd is.

8.De slotsom

8.1
Grief één slaagt en grief twee slaagt gedeeltelijk. De overige grieven falen.
Het bestreden vonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd.
8.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
Die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 332,- aan griffierecht en € 1.180,50 aan salaris advocaat (1,5 punt x tarief I)

9.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 24 maart 2020, voor
zover [appellant] is veroordeeld te betalen aan [geïntimeerde] “€ 5.492,22, vermeerderd met
over € 4.742,22 vanaf 23 januari 2020 tot de dag waarop deze is voldaan”;
veroordeelt in plaats daarvan [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 3.161,48 bruto, te vermeerderen met 25% wettelijke verhoging en met € 441,15 aan buitengerechtelijke kosten;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] terug te betalen hetgeen hij ter voldoening aan het vonnis van 24 maart 2020 van [appellant] meer mocht hebben ontvangen dan [appellant] op grond van deze uitspraak aan hem verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op € 1.180,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, A.E.F. Hillen en A. Elgersma en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 augustus 2021.