In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 augustus 2021, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure betreffende effectenleaseovereenkomsten. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen Dexia Nederland B.V., vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. De kern van de zaak draait om de vraag of de echtgenote van de appellant op de hoogte was van de effectenleaseovereenkomsten I t/m III, die zijn aangegaan tussen 12 september 1997 en 16 december 1999. Het hof heeft in een eerder tussenarrest de appellant de opdracht gegeven tegenbewijs te leveren tegen de stelling dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van deze overeenkomsten. Na het getuigenverhoor van de appellant, waarin hij verklaarde dat zijn echtgenote geen interesse had in de financiële zaken van het huishouden, concludeert het hof dat de appellant niet in zijn tegenbewijs is geslaagd. Het hof oordeelt dat de echtgenote van de appellant wel degelijk bekend was met de overeenkomsten, waardoor deze niet tijdig zijn vernietigd. De vordering tot verklaring voor recht dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, wordt afgewezen. Daarnaast wordt de vordering van de appellant tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afgewezen, evenals zijn verzoek om wettelijke rente over onverschuldigde betalingen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant tot betaling van een bedrag van € 250,02 aan Dexia, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden toegewezen aan Dexia, terwijl de kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van de appellant worden vastgesteld op nihil.