ECLI:NL:GHARL:2021:7381

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
200.219.774
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en bekendheid echtgenote met overeenkomsten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 augustus 2021, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure betreffende effectenleaseovereenkomsten. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen Dexia Nederland B.V., vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. De kern van de zaak draait om de vraag of de echtgenote van de appellant op de hoogte was van de effectenleaseovereenkomsten I t/m III, die zijn aangegaan tussen 12 september 1997 en 16 december 1999. Het hof heeft in een eerder tussenarrest de appellant de opdracht gegeven tegenbewijs te leveren tegen de stelling dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van deze overeenkomsten. Na het getuigenverhoor van de appellant, waarin hij verklaarde dat zijn echtgenote geen interesse had in de financiële zaken van het huishouden, concludeert het hof dat de appellant niet in zijn tegenbewijs is geslaagd. Het hof oordeelt dat de echtgenote van de appellant wel degelijk bekend was met de overeenkomsten, waardoor deze niet tijdig zijn vernietigd. De vordering tot verklaring voor recht dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, wordt afgewezen. Daarnaast wordt de vordering van de appellant tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afgewezen, evenals zijn verzoek om wettelijke rente over onverschuldigde betalingen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant tot betaling van een bedrag van € 250,02 aan Dexia, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden toegewezen aan Dexia, terwijl de kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van de appellant worden vastgesteld op nihil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.219.774
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 5026868)
arrest van 3 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.De verdere procedure in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 28 april 2020 [appellant] een tegenbewijsopdracht gegeven en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.2
[appellant] heeft in het getuigenverhoor zichzelf doen horen. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt. Dexia heeft afgezien van een tegengetuigenverhoor.
1.3
[appellant] heeft een memorie na enquête genomen, waarna Dexia een antwoordmemorie na enquête, met producties, heeft genomen.
1.4
Partijen hebben de stukken overgelegd, waarna het hof arrest heeft bepaald.

2.De verdere beoordeling

Bewijslevering
2.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 28 april 2020 overwogen dat de betalingen van de maandelijkse termijnen van de effectenleaseovereenkomsten I t/m III geschiedden van een en/of rekening van [appellant] en zijn echtgenote, en hieraan het bewijsvermoeden ontleend dat de echtgenote van [appellant] op de hoogte was van het bestaan van deze overeenkomsten. Vervolgens heeft het hof [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 met het bestaan van overeenkomsten I t/m III bekend raakte. Het hof is van oordeel dat [appellant] niet in het tegenbewijs is geslaagd. Hieronder wordt uiteengezet waarom.
2.2
De overeenkomsten I t/m III zijn aangegaan in de periode van 12 september 1997 tot en met 16 december 1999. Een deel van de verklaring van [appellant] als getuige draagt bij aan het door hem te leveren tegenbewijs. Zo verklaart hij dat beleggen voor hem een soort hobby was en dat hij, voordat hij vanaf ongeveer 1995 effectenleaseovereenkomsten aanging, een effectenportefeuille bij ABN AMRO had met een waarde destijds van zo’n ƒ 50.000. Met zijn echtgenote sprak hij niet over de effectenportefeuille en de aangegane effectenleaseovereenkomsten. De echtgenote van [appellant] had hier ook geen interesse in, zij had enkel interesse in vrouwelijke zaken en politiek en sport. Voor haar was vooral van belang dat er voldoende huishoudgeld was. Hij verklaart voorts dat zijn echtgenote er wel van op de hoogte zal zijn geweest dat [appellant] een effectenportefeuille had, want zij zag de post van ABN AMRO voorbijkomen. Maar eigenlijk wist zij waarschijnlijk alleen maar dat er extra geld was, niet hoeveel en ook niet of dat in effecten was belegd of op een spaarrekening stond. Zij vertrouwde het beheer van dit extra geld volledig aan [appellant] toe. De echtgenote van [appellant] had een eigen girorekening, waarvan zij wel eens een sjaal of een parfummetje kocht. De gemeenschappelijke en/of rekening van [appellant] en zijn echtgenote werd volgens hem gebruikt voor de gemeenschappelijke uitgaven, zoals hypotheek, boodschappen, vakanties, kleding, auto, enzovoorts. Daar werd ook het inkomen van [appellant] op gestort. Zijn echtgenote had geen inkomen, zij deed vrijwilligerswerk. De post van [appellant] en zijn echtgenote werd in de studeerkamer van [appellant] of op een hoekje van het dressoir gelegd. Zijn echtgenote hield voor zichzelf de reclame en de aan haar gerichte post, waaronder de afschriften van haar eigen girorekening. De bankafschriften van ABN AMRO, waaronder die van de en/of rekening en de Dexia post kwamen terecht op het bureau van [appellant] . Zijn echtgenote keek hier nooit in. De aangifte inkomstenbelasting deed [appellant] samen met een belastingconsulent. Zijn echtgenote zag die aangiftes nooit en ondertekende die aangiftes ook niet, aldus nog steeds [appellant] als getuige.
2.3
Hoewel de verklaring van [appellant] dus deels bijdraagt aan het door hem te leveren tegenbewijs, bevat deze ook onderdelen die doen twijfelen aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring dat zijn echtgenote geen (enkele) kennis zou hebben van de financiële kant van het huishouden. Zo verklaart hij dat zijn echtgenote weliswaar geen betaalde baan had, maar wel werkzaamheden buitenshuis verrichtte. Zij was secretaris voor de [politieke partij] in [woonplaats] en werkte voor het [goede doel] in [plaats1] . Ook was zij via een legaat van haar (begin 1990 overleden) vader bestuurder van de [naam1] stichting. Deze stichting beheerde geld ten behoeve van de weduwen en wezen in [plaats2] , aldus nog steeds [appellant] als getuige. Het kan wel zo zijn dat het fonds (volgens de verklaring van [appellant] ) in feite in beheer was bij de medebestuurder ( [medebestuurder] ), maar intussen was de echtgenote hoe dan ook bestuurder van een stichting die geld beheerde en uitkeringen deed. Met name gezien de functie van secretaris voor de [politieke partij] in [woonplaats] en voormeld bestuurderschap (met onmiskenbaar een financiële kant), is het hof er niet voldoende van overtuigd geraakt dat [appellant] en zijn echtgenote in de periode voor maart 2000 nooit hebben gesproken over de wijze waarop [appellant] het vermogen van hun huishouden beheerde. Dit ook omdat hij verklaart dat zijn vrouw er wel van op de hoogte zal zijn geweest dat hij een effectenportefeuille bij ABN AMRO had en hij zijn moeder in 1995 heeft geadviseerd om ook effectenleaseovereenkomsten af te sluiten. Het hof betrekt daarbij ook dat met het aangaan van zowel de effectenportefeuille bij ABN AMRO als de effectenleaseovereenkomsten in totaal een omvangrijk bedrag was gemoeid. Het hof kan zich verder niet goed voorstellen dat [appellant] ook de winsten die hij met (een aantal van de) effectenleaseovereenkomsten heeft gemaakt (zoals hij als getuige verklaart), niet (voor maart 2000) met zijn echtgenote zou hebben besproken omdat dat haar niet zou boeien.
2.4
Alles overwegende bevat de verklaring van [appellant] naar het oordeel van het hof te veel elementen die doen twijfelen aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring dat zijn echtgenote niet van het financiële reilen en zeilen van het huishouden op de hoogte was, en dus ook niet van het bestaan van de effectenleaseovereenkomsten I t/m III. Daarom is het hof van oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd om het door Dexia voorshands geleverde bewijs dat zijn echtgenote van het bestaan van de effecten leaseovereenkomsten I t/m III op de hoogte was, in voldoende mate te ontzenuwen. Voor alle duidelijkheid overweegt het hof dat het de verklaring van [appellant] volwaardig heeft gewogen en niet beperkt als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv (de bewijslast is blijven rusten op Dexia). Tenslotte overweegt het hof dat het bij de bewijswaardering geen acht heeft geslagen op de twee producties die Dexia bij haar antwoordmemorie na enquête in het geding heeft gebracht en evenmin op het commentaar door Dexia op deze producties in genoemde memorie.
Verdere beoordeling principaal hoger beroep
2.5
Het niet slagen van de (tegen)bewijsopdracht heeft tot gevolg dat is komen vast te staan dat de echtgenote van [appellant] vóór 13 maart 2000 met het bestaan van overeenkomsten I t/m III bekend raakte. De echtgenote van [appellant] heeft deze overeenkomsten dus niet tijdig vernietigd, waardoor ze zijn blijven bestaan. De kantonrechter heeft daarom terecht de vordering tot verklaring voor recht dat de overeenkomsten I t/m III rechtsgeldig zijn vernietigd, afgewezen. In het tussenarrest van 28 april 2020 had het hof ditzelfde al geoordeeld ten aanzien van overeenkomst XV (rechtsoverweging 5.8). De grieven 1-5 en de als grief te beschouwen vermeerdering van eis als opgenomen in paragraaf 9 van de memorie van grieven, slagen niet.
2.6
[appellant] keert zich met de grief als opgenomen in paragraaf 10 van de memorie van grieven tegen de afwijzing in het bestreden vonnis van zijn vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten. De grief slaagt niet. In de rechtspraak is beslist dat de door Leaseproces voor [appellant] verrichte werkzaamheden – advisering over de kansen en mogelijkheden van een schikking of procedure in verband met de Duisenberg-regeling, de arresten van het gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien en het opstellen en versturen van de opt-out verklaring, een sommatiebrief en brieven ter stuiting van de verjaring – niet als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. [1] Datzelfde geldt ook voor de overige door [appellant] genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 2 BW (oud) en artikel 241 Rv vallen. De kantonrechter heeft de vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten dus terecht afgewezen.
2.7
[appellant] betoogt in paragraaf 11 van zijn memorie van grieven dat Dexia wettelijke rente verschuldigd is, steeds vanaf het moment dat [appellant] (onverschuldigde) betalingen deed. Voor zover dit betoog betrekking heeft op de overeenkomsten I t/m III en XV wordt het verworpen omdat [appellant] uit hoofde van deze overeenkomsten geen bedragen onverschuldigd heeft betaald en deze dus ook niet door Dexia moeten worden terugbetaald. Voor zover het betoog betrekking heeft op de overeenkomsten IV-VIII mist het feitelijke grondslag, nu de kantonrechter de wettelijke rente conform het betoog van [appellant] heeft toegewezen (rechtsoverweging 6.2 bestreden vonnis).
2.8
[appellant] stelt in de nummers 11.8 en 11.9 van zijn memorie van grieven dat de vordering van Dexia om voor recht te verklaren dat de overeenkomsten I-III rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd ex artikel 1:88 BW en evenmin blootstaan aan vernietiging op enige andere grond, ook niet kan worden toegewezen omdat “voor de beoordeling van de vordering Dexia nogal wat aspecten aan de orde moeten worden gesteld”. Deze aspecten hebben tot gevolg dat Dexia schade aan [appellant] moet betalen, aldus nog steeds [appellant] .
2.9
Het hof passeert dit verweer. Voor zover [appellant] in eerste aanleg de door hem genoemde aspecten (in reconventie) heeft genoemd, heeft hij ze in ieder geval onvoldoende kenbaar en duidelijk uitgewerkt. Bovendien heeft hij niet duidelijk gemaakt hoe deze aspecten tot vernietiging van de overeenkomsten I-III zouden kunnen leiden (het merendeel van hetgeen wordt aangevoerd kan hoogstens tot schadeplichtigheid leiden). Ook in zijn memorie van grieven blijft [appellant] met een toelichting op zijn verweer in gebreke. Overigens komen een aantal van de door [appellant] aangevoerde “aspecten” in de context van de eisvermeerdering van Dexia (in het incidenteel hoger beroep) alsnog aan de orde. Indien en voor zover [appellant] deze aspecten in dat hoger beroep voldoende heeft onderbouwd dan wel door Dexia worden erkend, worden ze gehonoreerd.
Verdere beoordeling incidenteel hoger beroep
2.1
Wat betreft de in hoger beroep bij vermeerdering van eis ingestelde vorderingen van Dexia, overweegt het hof als volgt.
2.11
Dexia vordert in hoger beroep ten aanzien van de overeenkomsten I t/m III en IX t/m XVI voor recht te verklaren dat (a) zij rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet blootstaan aan vernietiging op enige grond waarop aan de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, en (b) [appellant] niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, geen sprake is van onrechtmatige advisering en Dexia niets meer verschuldigd is aan [appellant] . Het hof heeft in het tussenarrest van 28 april 2020 al beslist dat deze vordering voor wat betreft de onderdelen a en b ten aanzien van de overeenkomsten IX t/m XIV en XVI zal worden afgewezen en voor wat betreft onderdeel a ten aanzien van overeenkomst XV zal worden toegewezen (zie respectievelijk de rechtsoverwegingen 5.21 en 5.22 in genoemd tussenarrest). Wat betreft de overeenkomsten I t/m III geldt dat de kantonrechter terecht onderdeel a van de gevorderde verklaring voor recht heeft toegewezen (zie rechtsoverweging 2.5 van dit arrest). In de rechtsoverweging hieronder wordt geoordeeld over de afhandeling van overeenkomst III. Ten aanzien van deze overeenkomst heeft Dexia dus geen belang bij toewijzing van onderdeel b van de verklaring voor recht. Verder gaat het hof ervan uit dat de door Dexia gevorderde verklaring voor recht voor zover deze inhoudt dat Dexia niets meer is verschuldigd aan [appellant] , niet ziet op (een deel van) de door [appellant] betaalde restschuld van overeenkomst II. Dexia voert in incidenteel hoger beroep namelijk expliciet aan dat [appellant] van overeenkomst II de restschuld van € 1.252,15 heeft voldaan en dus gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad recht heeft op een teruggave van 2/3 deel hiervan, verrekend met eventueel voordeel, vermeerderd met rente (nummer 73 van haar memorie van antwoord tevens houdende akte vermeerdering van eis). Het hof begrijpt het betoog van [appellant] verder aldus dat hij ten aanzien van de overeenkomsten II, III en XV niet het verweer van de onaanvaardbaar zware financiële last en onrechtmatige advisering zal voeren en zich ook niet op het standpunt zal stellen dat Dexia nog iets aan haar moet betalen (zie met name de nummers 20, 21, 30 en 31 memorie van antwoord in incidenteel appel/akte uitlating vermeerdering van eis; het hof neemt aan dat dit betoog geen betrekking heeft op voormelde terugbetalingsplicht van Dexia met betrekking tot de restschuld van overeenkomst II). Dit heeft tot gevolg dat Dexia geen belang heeft bij toewijzing van onderdeel b ten aanzien van de overeenkomsten I, II en XV, zodat de vordering in zoverre wordt afgewezen.
2.13
Dexia vordert in hoger beroep dat [appellant] ten aanzien van overeenkomst III wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.972,48, vermeerderd met wettelijke rente. Uit de eindafrekening van Dexia (productie 1.3 inleidende dagvaarding) blijkt dat [appellant] dit bedrag niet heeft voldaan, aldus Dexia.
2.14
[appellant] betwist niet de restschuld van € 4.972,48 niet te hebben betaald, maar voert aan dat uit de eindafrekening waarop Dexia zich beroept ook blijkt, dat hem een bedrag van € 4.222,43 aan resterende termijnen in rekening is gebracht. Dexia had dit niet mogen doen, omdat het in rekening brengen van de resterende termijnen is gebaseerd op artikel 15 van de bijzondere voorwaarden bij de desbetreffende overeenkomst. Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2017 blijkt dat een dergelijke bepaling vernietigbaar is voor zover het ziet op toekomstige termijnen (in het geval Dexia de overeenkomst beëindigt). [2] Het beding houdt namelijk geen rekening met het voordeel dat Dexia geniet doordat de aflossing van het geleende bedrag op een eerder tijdstip dan overeengekomen wordt ontvangen, waardoor dit opnieuw kan worden uitgeleend (en Dexia twee keer rente ontvangt). Dit heeft tot gevolg dat de resterende termijnen niet aan [appellant] in rekening kunnen worden gebracht. [appellant] is daarom hoogstens een bedrag van € 750,05 (= € 4.972,48 - € 4.222,43) aan Dexia verschuldigd, aldus nog steeds [appellant] .
2.15
Dexia heeft weliswaar tweemaal op dit verweer gereageerd, maar die aktes zijn door de rolraadsheer geweigerd omdat ze te omvangrijk waren. Vervolgens heeft Dexia om schriftelijk pleidooi gevraagd (hetgeen door het hof is toegestaan), maar heeft uiteindelijk afgezien van het overleggen van pleitaantekeningen. Het hof constateert dat Dexia dus meermaals in de gelegenheid is geweest om op het verweer te reageren, maar deze kansen steeds niet of op een verkeerde manier (te omvangrijke aktes) heeft aangegrepen. Naar het oordeel van het hof zou het in strijd met de goede procesorde zijn, Dexia alsnog de gelegenheid te geven te reageren. Overigens heeft Dexia ook in haar antwoordmemorie na enquête niet op het verweer gereageerd. Uitgaande van het uitblijven van een reactie van Dexia oordeelt het hof als volgt.
2.16
Omdat uit de eindafrekening inderdaad blijkt dat aan [appellant] een bedrag van € 4.222,43 wegens 40 resterende termijnen (van € 114,61 per maand contant gemaakt tegen 5%) in rekening is gebracht en Dexia zich hiertoe volgens het (niet betwiste) betoog van [appellant] beroept op min of meer dezelfde bepaling als die in voormelde uitspraak van de Hoge Raad aan de orde was, heeft Dexia onvoldoende aangevoerd tegen het verweer van [appellant] dat dit beding onredelijk bezwarend is. Het hof vernietigt dit beding dan ook voor zover het ziet op toekomstige rentetermijnen (na de beëindiging van de overeenkomst door Dexia). Dit brengt met zich dat het bedrag van € 4.222,43 in mindering moet worden gebracht op het door Dexia gevorderde bedrag van € 4.972,48. [appellant] heeft onvoldoende kenbaar en duidelijk het verweer gevoerd dat hij het resterende bedrag van € 750,05 niet verschuldigd is (hij lijkt dit zelfs te erkennen, zie nummer 31 van de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep). Voormeld bedrag van € 750,05 moet nog wel met 2/3 worden verminderd omdat Dexia (terecht) aanvoert dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in een geval als het onderhavige een dergelijke correctie moet plaatsvinden (nummer 75 memorie van antwoord tevens houdende akte vermeerdering van eis). [3] Het hof zal dus een bedrag van
€ 250,02 toewijzen. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag (naar het hof begrijpt met ingang van de eisvermeerdering van 12 december 2017), zal als niet weersproken worden toegewezen.
In principaal en incidenteel hoger beroep
2.17
Voor zover partijen in het ongelijk zijn gesteld, leiden door hen aangevoerde hierboven niet behandelde argumenten niet tot een ander oordeel. Omdat partijen voor zover zij in het ongelijk zijn gesteld hun standpunt onvoldoende hebben toegelicht, worden hun bewijsaanbiedingen verworpen, daargelaten of deze – indien en voor zover de bewijslast op hen rust – voldoende specifiek en/of relevant zijn.

3.De slotsom

3.1
Uit het bovenstaande volgt dat het principaal hoger beroep niet slaagt en de bij incidenteel hoger beroep ingestelde vorderingen deels zullen worden toegewezen en deels worden afgewezen. Het falen van het principaal hoger beroep brengt met zich dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep en Dexia in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
3.3
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op € 716,- aan verschotten (griffierecht) en € 2.224,- aan salaris advocaat (2 punten x appeltarief II).
3.4
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 757,- (1 punt x 0,5 x appeltarief II) aan salaris advocaat. Als niet weersproken zal het hof ook de door [appellant] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, van 19 april 2017;
verklaart voor recht dat overeenkomst XV rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet blootstaat aan vernietiging op enige grond waarop aan de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan Dexia van een bedrag van € 250,02, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 december 2017 tot aan de dag der voldoening
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Dexia vastgesteld op € 716,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Dexia in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 757,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval Dexia niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, I. Brand en W.C. Haasnoot, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.

Voetnoten

1.HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
2.HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773.
3.HR 5 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815 en HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012.