ECLI:NL:GHARL:2021:7350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
19/01520
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhuurderheffing en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag verhuurdersheffing en een verzuimboete zijn opgelegd. De belanghebbende, die zich bezighoudt met de verhuur en restauratie van monumentale panden, kreeg over het jaar 2017 een naheffingsaanslag van € 13.294 en een verzuimboete van € 1.329 opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, omdat hij niet tijdig beschikte over de vereiste definitieve investeringsverklaringen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).

Belanghebbende stelde dat de termijn voor het verkrijgen van deze verklaringen onrealistisch was en dat hij niet op de hoogte was van zijn belastingplicht. Het Hof oordeelde dat belanghebbende, als eigenaar van 40 sociale huurwoningen, op de hoogte had moeten zijn van zijn belastingplicht en dat hij tijdig de benodigde verklaringen had moeten aanvragen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslag, maar vernietigde de boetebeschikking, omdat belanghebbende voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij alle redelijke zorg had betracht om aan zijn verplichtingen te voldoen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen om zich te informeren over hun fiscale verplichtingen en de gevolgen van het niet tijdig aanvragen van benodigde documenten. Het Hof stelde ook dat de Inspecteur in de proceskosten moest worden veroordeeld, en dat de belanghebbende recht had op terugbetaling van griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01520
uitspraakdatum:
3 augustus 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 16 oktober 2019, nummer AWB 19/1538, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een naheffingsaanslag verhuurdersheffing opgelegd van € 13.294. Tevens is bij beschikking aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 1.329.
1.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 16 oktober 2019 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft bij brief van 26 november 2019, door het Hof ontvangen op 28 november 2019 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende bij uitspraak van 21 april 2020 op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door belanghebbende gedane verzet is door het Hof bij uitspraak van 17 november 2020 gegrond verklaard.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde drs. [naam1] , alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur. Eén van de raadsheren, mr. P. van der Wal is vanwege corona-maatregelen via een video-verbinding aanwezig.
1.7
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende houdt zich voornamelijk bezig met de verhuur, onderhoud en restauratie van monumentale oude panden. Belanghebbende heeft op enig moment een voormalig bankgebouw aan de [adres] te [woonplaats] aangekocht met het doel dit gebouw te verbouwen tot een hotel. Omdat de daarvoor benodigde vergunningen niet van de gemeente Arnhem werden verkregen heeft belanghebbende in overleg met zijn financier besloten het gebouw te doen transformeren tot zogenoemde sociale huurwoningen en daartoe de nodige investeringen gedaan. De oplevering van de aldus gerealiseerde woningen heeft in 2016 plaatsgevonden. Op 1 januari 2017 waren alle woningen verhuurd.
2.2
Belanghebbende is, als gevolg van de in 2.1 bedoelde realisatie van woningen, bij de aanvang van het kalenderjaar 2017 eigenaar van 40 huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, letter e, Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: WMW) en is daarmee op grond van artikel 1.4 van die wet voor het jaar 2017 belastingplichtig voor de verhuurdersheffing.
2.3
Belanghebbende is bij brief van 30 juni 2017 door de Inspecteur uitgenodigd om vóór 1 oktober 2017 aangifte te doen voor de verhuurdersheffing voor het jaar 2017.
2.4
Ten einde in aanmerking te komen voor de zogenoemde heffingsvermindering als bedoeld in artikel 1.10 WMW, heeft belanghebbende op 18 september 2017 voorlopige investeringsverklaringen aangevraagd.
2.5
Belanghebbende heeft op 29 september 2019 aangifte gedaan voor de verhuurdersheffing 2017. Deze aangifte werd verzorgd en elektronisch ingediend door de gemachtigde van belanghebbende. De aangifte vermeldt onder meer:
Aantal objecten
40
Som WOZ waarden
€ 3.307.000
Vrijstelling
€ 826.750
Belastbaar bedrag
€ 2.480.250
Tarief
0,536 %
Verhuurderheffing
€ 13.294
Heffingsvermindering
€ 13.294
Te betalen bedrag
€ 0
2.6
Op 24 november 2017 zijn door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aan belanghebbende de gevraagde voorlopige investeringsverklaringen verstrekt.
2.7
Op 28 december 2017 heeft belanghebbende de definitieve investeringsverklaringen voor de woningen aangevraagd.
2.8
Als gevolg van de wijziging van de WMW per 1 januari 2018, waarbij de drempel om als belastingplichtige voor de verhuurdersheffing te worden aangemerkt is verhoogd van verhuur van minimaal tien woningen naar verhuur van minimaal 50 woningen, is belanghebbende met ingang van 1 januari 2018 niet langer belastingplichtig voor de verhuurdersheffing.
2.9
Op 23 mei 2018 zijn door de RVO aan belanghebbende de door hem aangevraagde definitieve investeringsverklaringen afgegeven. In totaal heeft belanghebbende 39 definitieve investeringsverklaringen ontvangen, voor een totaal verminderingsbedrag van € 390.000.
2.1
Met dagtekening 25 juni 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het jaar 2017 een naheffingsaanslag verhuurdersheffing opgelegd van € 13.294, alsmede – bij beschikking – aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 1.329 ter zake van het feit dat een bedrag dat op aangifte moest worden voldaan niet dan wel niet tijdig is betaald (artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR). De Inspecteur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat belanghebbende in zijn aangifte ten onrechte een bedrag van € 13.294 aan heffingsvermindering in aanmerking heeft genomen, nu belanghebbende niet vóór 1 oktober 2017 beschikte over de vereiste definitieve investeringsverklaringen van de RVO.
2.11
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur heeft de beslissing op het bezwaar aangehouden in verband met een door belanghebbende bij brief van 31 december 2018 aan de Minister van Financiën gedaan verzoek om toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule (artikel 63 van de AWR). Bij brief van 30 januari 2019 heeft de Minister het verzoek van belanghebbende afgewezen. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.12
Op het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende gelet op artikel 1.10, eerste lid, van de WMW voor 2017 geen recht had op de heffingsvermindering, omdat de definitieve investeringsverklaringen van het RVO niet vóór 1 oktober 2017 zijn verleend. Het niet tijdig verkrijgen van deze verklaringen komt voor rekening en risico van belanghebbende. De omstandigheid dat belanghebbende feitelijk geen gebruik meer kan maken van de heffingsvermindering omdat met ingang van 1 januari 2018 de Wet verhuurderheffing is gewijzigd en belanghebbende daardoor vanaf 2018 niet meer belastingplichtig is voor de verhuurdersheffing, omdat hij minder dan 50 huurwoningen heeft, maakt niet dat hij de heffingsvermindering alsnog in 2017 kan toepassen. Gesteld noch gebleken is, aldus de Rechtbank, dat de betreffende heffingsbepalingen onmiskenbaar onverbindend zijn wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met eenieder verbindende bepalingen van een verdrag. De Rechtbank is van oordeel dat de op grond van artikel 67c van de AWR opgelegde verzuimboete van 10% van de verschuldigde belasting passend en geboden is. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van avas, en van een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
2.13
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht aan belanghebbende heeft opgelegd, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.
3.2
Belanghebbende voert ter ondersteuning van zijn stellingen het navolgende aan. De website van de RVO vermeldt slechts dat de behandeltermijn voor de aanvraag van zowel de voorlopige als de definitieve investeringsverklaring in beginsel acht weken bedraagt. Hij had, gezien de in artikel 1.10, eerste lid, van de WMW gestelde uiterste termijn van afgifte van de definitieve verklaring, gerekend vanaf het moment van het verzoek van 30 juni 2017 om aangifte te doen, rekening houdend met die behandeltermijn van twee keer acht weken, daarom slechts één dag de tijd om de verklaringen tijdig aan te vragen, zodat – zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende – de in artikel 1.10 van de WMW gestelde termijn onrealistisch, dat wil zeggen in de praktijk onhaalbaar, is. Belanghebbende bestrijdt de stelling van de Inspecteur dat de website van de RVO destijds – in 2017 – informatie verschafte over een uiterste datum voor het indienen van definitieve investeringsverklaringen waarbij de RVO deze nog vóór 1 oktober 2017 zou kunnen verstrekken. Voorts had de ter zitting van de Rechtbank door de Inspecteur betrokken stelling over die uiterste datum volgens belanghebbende tardief moeten worden verklaard. Verder dient de wijze waarop formele wetgeving door uitvoerende instanties in de praktijk wordt toegepast, te worden getoetst aan nationale en internationale rechtsbeginselen en aan beginselen van behoorlijk bestuur, aldus nog steeds belanghebbende. Tevens stelt belanghebbende dat de rechter in belastingzaken dient te beoordelen of de Minister van Financiën het beroep van belanghebbende op de hardheidsclausule terecht heeft afgewezen. Doordat belanghebbende vanaf 1 januari 2018 niet meer belastingplichtig is voor de verhuurdersheffing en dus de heffingsvermindering waarop hij materieel recht heeft niet meer kan effectueren pakt de van toepassing zijnde wetgeving voor belanghebbende onredelijk hard uit. Ten aanzien van de verzuimboete stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat sprake is van avas en subsidiair dat sprake is van een pleitbaar standpunt.
3.3
De Inspecteur stelt dat uit het wettelijk systeem volgt dat belanghebbende voor 2017 geen recht heeft op de heffingsvermindering omdat belanghebbende niet beschikte over vóór 1 oktober 2017 afgegeven definitieve investeringsverklaringen. De vereiste investeringsverklaringen kunnen gedurende het gehele kalenderjaar worden aangevraagd. Omdat de investeringen in 2016 zijn uitgevoerd, konden ook de definitieve investeringsverklaringen reeds vanaf dat moment in 2016 worden aangevraagd, zodat die verklaringen ruim vóór 1 oktober 2017 hadden kunnen worden verstrekt. Belanghebbende heeft de vereiste voorlopige investeringsverklaringen evenwel pas op 18 september 2017 aangevraagd, zodat de definitieve investeringsverklaringen niet tijdig afgegeven konden worden, hetgeen – zo begrijpt het Hof de stelling van de Inspecteur – voor rekening en risico van belanghebbende dient te blijven. De verzuimboete is, aldus de Inspecteur, terecht aan belanghebbende opgelegd. Van avas of een pleitbaar standpunt is naar de mening van de Inspecteur geen sprake.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de verzuimboete.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk systeem verhuurdersheffing en heffingsvermindering
4.1
De WMW, wet van 18 december 2013, is ingevoerd per 1 januari 2014 als opvolger van de Wet verhuurdersheffing en is gepubliceerd in Staatsblad 2013, nummer 583.
4.2
Ingevolge de artikelen 1.1, 1.2 en 1.4 van de WMW (tekst 2017) wordt onder de naam verhuurdersheffing een belasting geheven van – onder anderen – natuurlijke personen die eigenaar zijn van meer dan tien sociale huurwoningen (woningen met een huurprijs tot aan de liberalisatiegrens). Blijkens artikel 1.8 WMW wordt de verhuurderheffing verschuldigd op 1 januari van het kalenderjaar, en op grond van artikel 1.9 WMW dient de belastingplichtige de verhuurdersheffing op aangifte te voldoen. In afwijking van artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van de AWR stelt de inspecteur de termijn voor het doen van aangifte zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan negen maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, derhalve niet eerder dan op 1 oktober van het betreffende kalenderjaar.
4.3
Uit artikel 1.10 WMW volgt dat de belastingplichtige, die beschikt over een op zijn naam afgegeven definitieve investeringsverklaring met een dagtekening in een kalenderjaar dat ten hoogste drie jaren voor het heffingsjaar ligt of voor 1 oktober in het heffingsjaar zelf, het bedrag van de verhuurderheffing kan verminderen met het in die verklaring opgenomen bedrag van de heffingsvermindering; in dat geval brengt de belastingplichtige het volledige in de definitieve investeringsverklaring genoemde bedrag van de heffingsvermindering in mindering voor zover dit niet hoger is dan het bedrag van de verhuurderheffing. De belastingplichtige kan het deel van het bedrag van de heffingsvermindering, dat hij in enig heffingsjaar niet op het bedrag van de verhuurderheffing in mindering heeft kunnen brengen, in mindering brengen op de over een volgend heffingsjaar verschuldigde verhuurderheffing, maar niet later dan in het heffingsjaar dat ten hoogste drie jaren ligt na het jaar van de dagtekening van de definitieve investeringsverklaring.
4.4
Uit de artikelen 1.12 en 1.13 WMW volgt dat een voorgenomen investering uiterlijk op 31 december 2017 langs elektronische weg dient te worden aangemeld. Een gerealiseerde investering dient eveneens langs elektronische weg door de belastingplichtige te worden aangemeld.
4.5
Uit de bepalingen van de WMW volgt dat belanghebbende voor het jaar 2017 slechts in aanmerking komt voor toepassing van de heffingsvermindering indien hij beschikt over een vóór 1 oktober 2017 gedagtekende definitieve investeringsverklaring. Niet in geschil is dat de definitieve investeringsverklaringen zijn afgegeven op 23 mei 2018, zodat belanghebbende voor het jaar 2017 op grond van de WMW geen recht heeft op een heffingsvermindering en de naheffingsaanslag in zoverre terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
4.6
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij zich – als investeerder in, en restaurateur van monumentale oude panden – eenvoudigweg niet heeft gerealiseerd dat er een verhuurdersheffing op hem van toepassing zou kunnen zijn. Ook zijn adviseur (gemachtigde), fiscalist bij [naam3] , heeft hem daarover niet geïnformeerd, aldus belanghebbende. Pas na ontvangst op 30 juni 2017 van de uitnodiging om aangifte doen is belanghebbende zich bewust geworden van zijn belastingplicht voor de verhuurdersheffing per 1 januari 2017. Wat daar ook van zij, zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, dienen die omstandigheden voor rekening van belanghebbende te blijven. Belanghebbende is op 1 januari 2017 eigenaar en verhuurder van 40 zogenoemde sociale huurwoningen. Hij heeft daartoe in 2016 een voormalig bankgebouw doen transformeren in woningen en deze verhuurd. Van belanghebbende mag worden verwacht dat hij zich bij het uitvoeren van een dergelijk project op de hoogste stelt of laat stellen van de daarvoor relevante wetgeving.
4.7
Tot die relevante wetgeving behoren ook de bepalingen van de – deugdelijk bekend gemaakte – WMW. De stelling van de gemachtigde dat de WMW niet het oog heeft op verhuurders als belanghebbende doch zich daarentegen richt op woningcorporaties, acht het Hof onjuist nu in artikel 1.4 van de WMW uitdrukkelijk ook ‘de natuurlijke persoon’ als mogelijke belastingplichtige wordt aangewezen. Belanghebbende had derhalve behoren te weten dat hij vanaf 1 januari 2017 belastingplichtig was en dat hij – teneinde in 2017 gebruik te kunnen maken van de heffingsvermindering – tijdig over de definitieve investeringsverklaring(en) diende te beschikken. Nu belanghebbende de betreffende investeringen reeds in 2016 heeft verricht en afgerond stond belanghebbende niets eraan in de weg de voorlopige en definitieve investeringsverklaringen reeds eind 2016 aan te vragen. Dit wordt niet anders indien er met belanghebbende – veronderstellenderwijs – vanuit wordt gegaan dat de website van de RVO destijds in 2017 geen concrete informatie verschafte over een uiterste datum voor het indienen van definitieve investeringsverklaringen waarbij de RVO deze nog vóór 1 oktober 2017 zou kunnen verstrekken. Het lag op de weg van belanghebbende zich daarover nader te (laten) informeren zodat hij de vereiste verklaringen tijdig had kunnen aanvragen. Niet valt in te zien dat, indien belanghebbende van de mogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt om reeds eind 2016 de vereiste verklaringen aan te vragen, de definitieve investeringsverklaringen niet (ruim) vóór 1 oktober 2017 door de RVO zouden zijn verstrekt. Anders dan belanghebbende stelt was de Inspecteur niet gehouden hem op een eerder moment uit te nodigen tot het doen van aangifte. De omstandigheid dat belanghebbende zich kennelijk pas op of rond 30 juni 2017 is bewust geworden van zijn belastingplicht – waarna het vervolgens nog tot 18 september 2018 heeft geduurd alvorens hij de voorlopige investeringsverklaring heeft aangevraagd – dient belanghebbende te worden aangerekend en maakt niet dat daarmee de in artikel 1.10 WMW gestelde termijn onrealistisch is. Bovendien dient te worden bedacht dat een ná 30 september van enig jaar afgegeven definitieve investeringsverklaring kan worden gebruikt om een heffingsvermindering in de daarop volgende (drie) kalenderjaren te verzilveren.
4.8
Ook de omstandigheid dat belanghebbende de heffingsvermindering na 2017 feitelijk niet meer kan verzilveren omdat hij – als gevolg van de wijziging van de WMW – per 1 januari 2018 niet langer belastingplichtig is voor de verhuurdersheffing voert het Hof niet tot een andere conclusie. De heffingsvermindering is vorm gegeven als een – onder zekere voorwaarden toe te passen – vermindering van het bedrag van de verhuurdersheffing die is verschuldigd in het jaar van afgifte van de definitieve investeringsverklaring en de drie daarop volgende jaren. Bij gebreke van de verschuldigdheid van voldoende verhuurdersheffing in dat tijdvak – zoals bij belanghebbende – vervalt het recht op de verzilvering van de heffingsvermindering in zoverre.
4.9
Belanghebbende stelt verder dat de wijze waarop formele wetgeving door uitvoerende instanties in de praktijk wordt toegepast, dient te worden getoetst aan nationale en internationale rechtsbeginselen en aan beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof aangevoerd dat de verhuurderheffing in strijd is met het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel. Het Hof verwerpt deze stellingen. Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de wettelijke grondslag voor de verhuurdersheffing brengt mee dat in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de naheffingsaanslag onverenigbaar is met de door belanghebbende genoemde algemene rechtsbeginselen.
Hardheidsclausule
4.1
In artikel 63 van de AWR is aan de Minister van Financiën de bevoegdheid gegeven om voor bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. De wijze waarop de Minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid de hardheidsclausule in een voorliggend geval toe te passen staat niet ter beoordeling van de belastingrechter.
Verzuimboete
4.11
Belanghebbende stelt primair dat de verzuimboete geheel dient te vervallen in verband met afwezigheid van alle schuld (avas). Belanghebbende heeft nadat hij op de hoogte was geraakt van de belastingplicht voor de verhuurdersheffing, zijn adviseur-fiscalist (gemachtigde) die hem reeds jaren ter zijde staat opdracht gegeven de aangifte te verzorgen. In dat kader heeft belanghebbende op verzoek van zijn adviseur gegevens met betrekking tot de in de woningen verrichte investeringen verzameld en aan de adviseur aangeleverd. Daarop heeft de adviseur de investeringsaanvragen en de aangifte verzorgd en ingediend en belanghebbende daarvan op de hoogte gesteld, aldus belanghebbende.
4.12
De Inspecteur stelt dat geen sprake is van avas. De gemachtigde van belanghebbende die de aangifte verzorgde, wist ten tijde van het indienen van de aangifte op 29 september 2017, dat er op dat moment geen definitieve investeringsverklaringen door de RVO waren afgegeven en dat deze ook op dat moment nog niet waren aangevraagd, zodat die verklaringen ook onmogelijk nog vóór 1 oktober 2017 zouden kunnen worden verstrekt. De kennis en wetenschap van de adviseur dienen aan belanghebbende te worden toegerekend zodat een beroep op avas niet kan slagen, aldus de Inspecteur.
4.13
De omstandigheid dat een belastingplichtige het verzorgen van de aangifte verhuurdersheffing heeft opgedragen aan zijn adviseur, die die opdracht niet juist heeft uitgevoerd als gevolg waarvan aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag is opgelegd, doet niet eraan af dat die belastingplichtige ter zake van de te weinig op aangifte voldane belasting in verzuim is. Dit houdt echter niet in dat belanghebbende geen beroep kan doen op avas. Een belastingplichtige kan immers met vrucht een beroep doen op afwezigheid van alle schuld indien hij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij in de gegeven omstandigheden alle van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit, op grond waarvan te weinig belasting zou zijn geheven, te voorkomen (vgl Hoge Raad, 15 juni 2007, nr. 42 687, ECLI:NL:HR:2007:BA7184). Anders dan de Inspecteur kennelijk stelt, kan een beroep van belanghebbende op avas dus niet worden verworpen op de uitsluitende grond dat de kennis en wetenschap van de adviseur aan belanghebbende moet worden toegerekend.
4.14
Belanghebbende voert aan dat hij reeds jarenlang investeerder is in, en opdrachtgever tot restauratie van, monumentale oude panden. Daarbij wordt hij reeds gedurende een aantal jaren met betrekking tot de fiscale aspecten geadviseerd door de gemachtigde, die verbonden is aan een – voor wat betreft deskundigheid en betrouwbaarheid – goed bekend staand adviesbureau, en zijn er in het verleden geen aanwijzingen geweest dat hij niet naar behoren werd geadviseerd. Investeren in sociale huurwoningen behoort en behoorde niet tot de normale activiteiten van belanghebbende. Belanghebbende is ook slechts voor één jaar belastingplichtig geweest voor de verhuurdersheffing. Nadat belanghebbende door ontvangst van de uitnodiging tot het doen van aangifte op de hoogte was geraakt van de belastingplicht heeft hij zijn adviseur opdracht gegeven de benodigde formaliteiten te vervullen, juist omdat de verhuurdersheffing een specialistische heffing is waarmee belanghebbende tot dan toe onbekend was. Hij heeft de adviseur voorzien van alle daartoe benodigde gegevens en wat betreft details en het doen van aangifte vertrouwd, en ook mogen vertrouwen, op de kennis en kunde van zijn adviseur, aldus belanghebbende. Onder deze omstandigheden kan en mag van belanghebbende niet worden verwacht dat hij zich tot in detail verdiept in de van belang zijnde bepalingen van de verhuurdersheffing en nagaat of zijn adviseur die bepalingen op de juiste wijze heeft toegepast.
4.15
Het Hof hecht geloof aan de hiervoor onder 4.14 vermelde verklaringen van belanghebbende. Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht heeft hij naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem te vergen zorg heeft betracht en slaagt zijn beroep op avas.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende met betrekking tot de naheffingsaanslag ongegrond en is het hoger beroep betreffende de boetebeschikking gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 530 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 265), € 1.496 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 748) en € 1.496 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 748), ofwel in totaal op € 3.522.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslag verhuurdersheffing,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de boetebeschikking,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking,
– vernietigt de boetebeschikking,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep, vastgesteld op € 3.522, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze in beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 47 en het in hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 128.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 4 augustus 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.