In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2018 werd vastgesteld door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 19 te [woonplaats], vastgesteld op € 495.000, met als waardepeildatum 1 januari 2017. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft beroep aangetekend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de vastgestelde waarde tot € 470.000. De heffingsambtenaar heeft de waarde verdedigd en verwees naar een taxatiematrix van een taxateur, waaruit bleek dat de waarde op basis van vergelijkingsobjecten was onderbouwd. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar zorgvuldig afgewogen.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof hechtte waarde aan de gerealiseerde koopprijs van een vergelijkingsobject in dezelfde wijk en concludeerde dat de onroerende zaak een meerwaarde had die tot uitdrukking kwam in de vastgestelde waarde. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.