ECLI:NL:GHARL:2021:7214

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.278.094/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioentoezegging en financiering door werkgever

In deze zaak gaat het om een pensioentoezegging die door de werkgever, Glen Dimplex Benelux B.V. (GDB), aan de eiser is gedaan. De eiser, geboren in 1955, was in dienst bij GDB van 1992 tot 2016 en had een pensioentoezegging die in 1993 werd vastgelegd. De eiser vorderde dat GDB zijn pensioenovereenkomst correct zou nakomen door aanvullend pensioenkapitaal te verzekeren. De kantonrechter had eerder de vordering van de eiser afgewezen, waarop hij in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat GDB niet tekort was geschoten in haar verplichtingen. Het hof stelde vast dat GDB geen onderzoeks- of zorgplicht had om te controleren of de pensioenuitvoerder, Zwitserleven, zijn verplichtingen correct nakwam. De eiser had niet aangetoond dat GDB tekort was geschoten in de uitvoering van de pensioenregeling. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en veroordeelde de eiser in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.094/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7109601)
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats1] ,
eiser in hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[eiser],
advocaat: mr. S.J. Cammelbeeck,
tegen
Glen Dimplex Benelux B.V.,
gevestigd in Heerenveen,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
GDB,
advocaat: mr. M. Heemskerk.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 december 2020 hier over. In dit arrest is een mondelinge behandeling bepaald.
1.2
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [eiser] op 18 juni 2021 een akte ingediend waarbij hij producties heeft overgelegd, een incidentele vordering ex artikel 843a Rv heeft ingesteld en zijn bewijsaanbod verder heeft gespecificeerd.
1.3
De mondelinge behandeling is op 5 juli 2021 gehouden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
1.4
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan het arrest van 15 december 2020 overgelegde procesdossier, aangevuld met voormelde akte met producties en met bedoeld proces-verbaal (inclusief de spreekaantekeningen van partijen). Het hof passeert daarbij GDB’s bezwaar tegen het bij spreekaantekeningen van [eiser] gevoegde, door hem opgestelde schema van de verschillende in deze zaak genoemde (rechts)personen, nu dit schema kan worden afgeleid uit de eerder gewisselde stukken.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
2.1
[eiser] , geboren [in] 1955, is in de periode van 10 augustus 1992 tot en met 1 maart 2016 bij (de rechtsvoorgangster van) GDB in dienst geweest.
2.2 (
(De rechtsvoorgangster van) GDB heeft [eiser] een pensioentoezegging gedaan. Deze toezegging is op of omstreeks 1 december 1993 vastgelegd in de zogenoemde pensioenbrief. De toezegging heeft betrekking op een ouderdomspensioen, een weduwenpensioen, een wezenpensioen en een bijzonder wezenpensioen. Voor zover van belang staat in deze pensioenbrief vermeld:
Artikel 1
Definities
In deze pensioenregeling wordt verstaan onder:
a. ingangsdatum : 01.12.1993
b. pensioendatum : 01.07.2020
(…)
e. de Maatschappij : Zwitserleven
Artikel 2
Vorm van de pensioenaanspraken
De pensioenaanspraken hebben de volgende vorm:
a. een ouderdomspensioen, ingaande bij Uw in leven zijn op de pensioendatum en uit te keren zolang U leeft;
b. een weduwenpensioen, ingaande bij Uw overlijden mits uw echtgenote dan leeft en uit te keren zo lang zij leeft;
(…)
Artikel 3
Opzet van de pensioenregeling
1. Bij de berekening van de beoogde pensioenen wordt uitgegaan van:
a. Uw pensioenjaren;
b. Uw pensioengrondslag;
2. Onder pensioenjaren wordt verstaan de jaren gelegen tussen 01.12.1992 en de pensioendatum. Het voor de pensioenberekening in aanmerking te nemen aantal pensioenjaren wordt afgerond op jaren en volle maanden.
3. De pensioengrondslag wordt voor het eerst op de ingangsdatum en vervolgens jaarlijks vastgesteld op het dan overeengekomen jaarsalaris verminderd met de hierna omschreven AOW-franchise. (…)
4. Voor de berekening van de beoogde pensioenen zal niet van een lagere pensioengrondslag worden uitgegaan dan die waarop die pensioenen laatstelijk waren gebaseerd, tenzij de verlaging van de pensioengrondslag van strukturele aard is.
Artikel 4
Grootte van het beoogde ouderdomspensioen
Het beoogde jaarlijkse ouderdomspensioen bedraagt 1.75% van de op de ingangsdatum geldende pensioengrondslag vermenigvuldigd met Uw aantal pensioenjaren.
Bij verhoging van de pensioengrondslag wordt het beoogde jaarlijks ouderdomspensioen verhoogd met 1.75% van die verhoging vermenigvuldigd met Uw aantal pensioenjaren.
Verhoging van het beoogde ouderdomspensioen vindt slechts plaats met inachtneming van het in artikel 10 lid 3 bepaalde.
Artikel 5
Grootte van het beoogde weduwenpensioen
Het beoogde jaarlijks weduwenpensioen bedraagt 70% van het in artikel 4 berekende ouderdomspensioen.
(…)
Artikel 10
Uitvoering
Ter uitvoering van deze pensioenregeling hebben wij U in staat gesteld een verzekering te sluiten met de Maatschappij (polisnummer …) onder de bij haar geldende bepalingen. (…)
De grootte en vorm van de verzekering is/worden zodanig bepaald dat de verzekerde kapitalen, daarbij tevens rekening houdend met de gegarandeerde winstuitkeringen, voldoende zijn om op de uitkeringsdatum de beoogde aanvullende pensioenen te verkrijgen.
Hierbij is uitgegaan van een prognose van de op die datum geldende koopsomtarieven voor dadelijk ingaande pensioenen. (…)
3. Indien de pensioengrondslag, het aantal pensioengerechtigde kinderen, de burgerlijke staat en/of de prognose van de koopsomtarieven verandert, zullen wij U in staat stellen - indien dit naar het oordeel van de Maatschappij nodig is - de verzekering aan te passen. Een verhoging van de beoogde pensioenen alsmede een aanpassing van de verzekering vindt slechts plaats voor zover de Maatschappij deze volgens de daarvoor overeengekomen regels aanvaardt.
4. Indien uit de verzekering hogere of lagere pensioenuitkeringen voortvloeien dan is beoogd - als gevolg van afwijkingen van de in lid 2 aangegeven prognoses en/of als gevolg van de voor de verzekering geldende bepalingen - zullen de pensioenaanspraken gelijk zijn aan die hogere resp. lagere bedragen
5. (…) De betaling van premie voor de verzekering ontheft ons van iedere financiële verplichting ter zake van deze aanvullende pensioenregeling.
Artikel 11
Financiering
De kosten van de pensioenregeling zijn geheel door ons verschuldigd tot de datum van uitdiensttreding.
2.3
Zwitserleven heeft in 2013 een pensioenoverzicht aan [eiser] verzonden. Daarin staat onder meer vermeld dat overzicht ziet op een premieovereenkomst en voorts:
Welk kapitaal kunt u opbouwen?
In deze pensioenregeling bouwt u een kapitaal op. Op uw pensioendatum wordt met dit kapitaal een pensioenuitkering aangekocht.
Kapitaal op 65-jarige leeftijd:
Opgebouwd per 31-12-2012 € 247.849,00
Te bereiken als u uw huidige dienstverband voortzet € 300.403,00
(…)
2.4
GDB heeft [eiser] vanaf 1 januari 2015 laten deelnemen in haar bij Zwitserleven ondergebrachte collectieve middelloonregeling. De vanaf 1993 lopende pensioenverzekering is in dat verband premievrij gemaakt.
2.5
In een brief van 23 maart 2016 heeft Zwitserleven onder meer meegedeeld dat het op de pensioenverzekering van [eiser] tot 1 januari 2015 opgebouwde premievrije kapitaal, vermeerderd met de gerealiseerde rentewinst, (€ 262.670,-) hoger is, uitgaande van de huidige tarieven tegen een rekenrente van 5%, dan het benodigd verzekerd kapitaal (€ 251.634,-) en dat daarom geen aanvullende koopsom is verschuldigd.

3.Het geschil en de beslissing in de procedure bij de kantonrechter

3.1
[eiser] heeft - samengevat - gevorderd een verklaring voor recht dat GDB de pensioenovereenkomst niet correct is nagekomen en een veroordeling van GDB tot primair nakoming van de pensioenovereenkomst door aanvullend pensioenkapitaal te verzekeren, al dan niet bij Zwitserleven, ter verwerving van het toegezegde jaarlijkse ouderdomspensioen ingaande 1 juli 2020 ter grootte van € 19.124,- subsidiair € 17.252,-, op straffe van een dwangsom, subsidiair tot een betaling van een schadevergoeding nader op te maken bij staat, met veroordeling van GDB in de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 7 mei 2019 [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan [eiser] door GDB in 1993 een pensioentoezegging is gedaan inhoudende dat [eiser] een ouderdomspensioen zal ontvangen op basis van een eindloonregeling. In dat vonnis is verder overwogen dat [eiser] geacht moet worden te hebben ingestemd met de wijziging van het pensioen ingaande 1 januari 2015.
3.3
In het eindvonnis van 18 februari 2020 is [eiser] niet geslaagd geacht in de aan hem gegeven bewijsopdracht en is vordering afgewezen, onder veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4.De vordering in hoger beroep

4.1
[eiser] vordert in hoger beroep - na wijziging van eis samengevat - de vernietiging van de vonnissen van 7 mei 2019 en 18 februari 2020 en opnieuw rechtdoende de veroordeling van GDB tot:
betaling aan een verzekeraar van een zodanig bedrag dat [eiser] daarmee een gelijkblijvend ouderdomspensioen van € 833,50 bruto per maand kan aankopen alsmede een gelijkblijvend partnerpensioen van € 583,45 bruto per maand, op straffe van een dwangsom;
vergoeding van de inkomensschade die [eiser] lijdt vanaf 1 juli 2020 en zolang GDB niet voldoet aan het sub 1. gevorderde, nader op te maken bij staat;
terugbetaling van wat [eiser] ingevolge het vonnis van 18 februari 2020 aan GDNB heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling;
betaling van de (na)kosten van de procedures in beide instanties.
4.2
[eiser] heeft daarmee in hoger beroep zijn vordering gewijzigd. Hij heeft voorts aan de grondslagen van zijn vordering nog toegevoegd dat hij recht heeft op vervangende schadevergoeding over de periode vanaf 1 juli 2020, zolang GDB niet voldoet aan haar verplichting tot affinanciering. GDB heeft noch tegen de wijziging van de vordering noch tegen de vermeerdering van grondslag als zodanig een bezwaar geuit, die processueel op het juiste tijdstip hebben plaatsgevonden. Het hof ziet daar zelf ook geen bezwaar tegen, zodat de gewijzigde vordering zal worden beoordeeld, waarbij ook die grondslag zal worden betrokken.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Incidentele vordering tot afgifte van stukken
5.1
[eiser] vraagt het hof GDB te veroordelen om aan hem in kopie af te geven alle brieven en e-mailberichten met bijlagen aangaande zijn pensioenregeling die GDB in 2013 tot en met 2016 heeft gewisseld met pensioenuitvoerder Zwitserleven, tussenpersoon Omnyacc en tussenpersoon Aon en dergelijke brieven en e-mailberichten die zijn gewisseld tussen Omnyacc en Zwitserleven, op straffe van een dwangsom. [eiser] wil deze stukken hebben omdat hij meent dat daaruit zal blijken dat GDB en Zwitserleven al eind 2013 of begin 2014 wisten dat de pensioenregeling van [eiser] onvoldoende was gefinancierd.
GDB heeft zich tegen deze vordering verzet. Volgens haar is deze vordering in strijd met de goede procesorde omdat een daartoe strekkende vordering in kort geding al bij vonnis van 16 juni 2021 is afgewezen. [eiser] heeft vanwege de stand van de procedure bij die stukken ook geen belang meer, aldus GDB.
5.2
Het hof wijst de vordering van [eiser] af. Nog daargelaten dat de vordering ontijdig is omdat de zaak niet op de rol stond voor het verrichten van een proceshandeling (en er daarmee geen processuele gelegenheid (meer) was voor het instellen van een incidentele vordering), staat het volgende in de weg aan toewijzing van de vordering. Ter onderbouwing van zijn exhibitievordering heeft [eiser] een nieuwe feitelijke grondslag aangevoerd, namelijk dat Zwitserleven en GDB al eind 2013 of begin 2014 wisten dat zijn pensioenvoorziening onvoldoende was gefinancierd. Die grondslag komt niet aan de orde in zijn memorie van grieven. Op grond van de twee-conclusie-regel (artikel 347 lid 1 Rv) behoort het hof in beginsel niet te letten op nieuwe feiten en stellingen waarop een appellant
zich mede wil beroepen die in een later stadium dan de dagvaarding in hoger beroep of in de memorie grieven worden aangevoerd. GDB heeft er ook niet ondubbelzinnig mee ingestemd dat deze nieuwe feitelijke grondslag in de rechtsstrijd worden betrokken, terwijl evenmin van één van de andere uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel is gebleken. Aan deze nieuwe feitelijke grondslag gaat het hof dan ook voorbij. De incidentele vordering is daarmee niet toewijsbaar.
Omvang van het hoger beroep
5.3
[eiser] heeft tegen de vonnissen van 7 mei 2019 en 18 februari 2020 drie grieven opgeworpen.
Grief 1keert zich tegen de vaststelling van de feiten in het vonnis van
7 mei 2019. Met
grief 2betoogt [eiser] dat de kantonrechter heeft verzuimd de pensioenregeling van [eiser] aan te merken als een streefregeling op basis van eindloon ofwel een kapitaalovereenkomst in de zin van de Pensioenwet (hierna: PW) en dat ten onrechte niet is geoordeeld dat GDB niet volledig aan haar onderbrengingsplicht ingevolge de Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: PSW) heeft voldaan. Met zijn
grief 3beklaagt [eiser] zich erover dat de kantonrechter zijns inziens de tweede zin van lid 2 van artikel 10 van de pensioenbrief niet in de overwegingen heeft betrokken en evenmin op welke wijze Zwitserleven daaraan vanaf 1993 tot vermoedelijk 2004 uitvoering heeft gegeven.
5.4
[eiser] heeft in hoger beroep erkend - zoals de kantonrechter heeft geoordeeld - dat aan hem geen eindloonregeling is toegezegd en dat geen sprake is van een uitkeringsovereenkomst. [eiser] heeft verder in hoger beroep erkend - zoals de kantonrechter ook heeft geoordeeld - dat de wijziging per 1 januari 2015 naar een collectieve middelloonregeling geldig is. Dit alles dient het hof bij de beoordeling in hoger beroep tot uitgangspunt.
5.5
[eiser] heeft verzocht om wat hij in zijn akte van 18 juni 2021 aan nieuwe feitelijke stellingen en nieuwe standpunten heeft aangevoerd in de beoordeling te betrekken. Dit verzoek strijdt eveneens met genoemde twee-conclusie-regel. GDB heeft er niet ondubbelzinnig mee ingestemd dat deze nieuwe feiten stellingen in de rechtsstrijd worden betrokken, terwijl evenmin van één van de andere uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel is gebleken. Het hof laat ook deze gestelde nieuwe feiten en nieuwe standpunten buiten beschouwing.
Feitenvaststelling
5.6
De
eerste griefvan [eiser] richt zich tegen de zijns inziens onvolledige vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij heeft betrokken wat [eiser] over die feiten in zijn memorie van grieven heeft aangevoerd, hoeft die grief verder niet behandeld te worden. Over de klacht dat de feitenvaststelling door de kantonrechter niet volledig is, merkt het hof nog op dat de rechter niet alle feiten die tussen partijen zijn komen vast te staan in zijn uitspraak hoeft op te nemen. Hij mag daaruit die selectie maken die hij voor zijn beoordeling van belang vindt.
Uitleg van de in 1993 [eiser] toegekende pensioenaanspraken
5.7
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de pensioentoezegging in 1993 meebrengt dat GDB gehouden was het voor [eiser] pensioen verzekerde kapitaal jaarlijks te laten herberekenen en eventuele als gevolg van deze herberekeningen aanvullende premie aan Zwitserleven te betalen, zoals [eiser] aanvoert en GDB bestrijdt. Ook indien aangenomen moet worden dat dit juiste uitleg is, wat het hof in het midden laat, moet beoordeeld worden of GDB in haar verplichtingen tegenover [eiser] tekort is geschoten. Dit zal het hof eerst doen.
Tekortkoming?
5.8
[eiser] heeft aangevoerd dat GDB op grond van haar contractuele en wettelijke verplichtingen tegenover [eiser] gehouden was om zijn pensioenaanspraken jaarlijks op basis van actuele rente en actuele koopsomtarieven te financieren en dat GDB dit heeft nagelaten. Door de dalende actuele rente en de stijgende levensverwachting had GDB op grond van lid 3 van artikel 10 van de pensioenbrief zijn pensioenaanspraak moeten affinancieren. Dit volgt volgens [eiser] eveneens uit artikel 7a PSW juncto artikel 9a Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW en de sinds 1 januari 2007 geldende vergelijkbare bepalingen van artikel 7 en 55 PW.
5.9
Onomstreden is dat [eiser] zelf de pensioenverzekeringsovereenkomst met Zwitserleven heeft gesloten. In de pensioenbrief heeft GDB aan [eiser] toegezegd dat zij kosten van de pensioenregeling draagt (artikel 11) onder bepaling dat betaling van de premie voor de pensioenverzekering haar ontheft van iedere financiële verplichting (2e zin van lid 5 van artikel 10). De bepaling van (de omvang van) het verzekerde kapitaal als bedoeld in lid 2 van artikel 10 lag daarbij, zo is dus onomstreden, bij pensioenuitvoerder Zwitserleven, op basis van een door Zwitserleven gehanteerde rekenrente voor de opbouw van het verzekerde kapitaal en een prognose van de op de pensioendatum van [eiser] geldende koopsomtarieven voor dan ingaande pensioenen. [eiser] heeft in dat verband niet weersproken de stelling van GDB dat de pensioenbrief haar geen recht gaf of op haar een verplichting legde zelf koopsomtarieven vast te stellen en dat zij op grond van de pensioenbrief evenmin bevoegd of verplicht was zelf de rekenrente aan te passen. Tussen partijen is niet in geschil dat Zwitserleven vervolgens de door haar berekende periodieke premie aan GDB in rekening heeft gebracht en dat GDB die premie steeds heeft betaald. Volgens partijen is daarbij jarenlang steeds dezelfde periodieke premie berekend en betaald. GDB heeft daarmee steeds gedaan waartoe de pensioenbrief haar verplichtte.
5.1
Anders dan [eiser] meent, volgt uit lid 3 van artikel 10 van de pensioenbrief niet zonder meer een verplichting voor GDB om bij een veranderde prognose van de koopsomtarieven (als gevolg van dalende rente en stijgende levensverwachting) zijn pensioenaanspraken af te financieren door het voldoen van aanvullende premie. Voor een aanpassing van de pensioenregeling is immers pas plaats - zo bepaalt dat lid 3 - indien dit naar het oordeel van Zwitserleven nodig is. [eiser] heeft niet gesteld dat Zwitserleven hem (als haar contractuele wederpartij) zo’n mededeling heeft gedaan. [eiser] voert in zijn memorie van grieven aan (nog) niet te weten of Zwitserleven (eind 2013) met GDB heeft gecommuniceerd over de mogelijke gevolgen van de veranderde rentes en tarieven voor het pensioen van [eiser] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] daarnaast gesteld dat Zwitserleven nimmer een waarschuwingsbrief aan hem of GDB heeft verzonden. GDB heeft ook bestreden dat Zwitserleven haar kenbaar heeft gemaakt dat het pensioen van [eiser] onvoldoende gefinancierd zou zijn. GDB heeft in dat verband gewezen op de onder 2.5 bedoelde brief van 23 maart 2016 waarin is vermeld dat er voldoende benodigd verzekerd kapitaal is en dat daarom geen aanvullende koopsom is verschuldigd. Met een en ander is onvoldoende onderbouwd dat, voorafgaand aan het per 1 januari 2015 premievrij maken van de pensioenregeling van 1993, GDB er - door [eiser] en/of door Zwitserleven conform artikel 10 lid 3 van de pensioenbrief - op is gewezen dat wat aan pensioen was beoogd door veranderde tarieven in onvoldoende mate is gefinancierd en dat de verzekering daarom aanpassing behoefde. Het door [eiser] in dat verband bij zijn akte ‘meer gespecificeerde’ bewijsaanbod kan dat gebrek aan onderbouwing niet repareren. Aan een bewijsopdracht komt het hof dan ook niet toe.
5.11
[eiser] heeft in hoger beroep betoogd dat GDB zich als goed werkgever niet kan verschuilen achter de fouten die volgens hem door Zwitserleven zijn gemaakt. Uit wat door partijen over en weer is aangevoerd, lijkt te kunnen worden afgeleid dat Zwitserleven bij zowel de rekenrente voor de opbouw van het verzekerd kapitaal als bij de prognose van de koopsomtarieven voor de aankoop op de pensioendatum van het benodigde pensioen van (veel) hogere rentestanden is uitgegaan dan actueel aan de orde was en is. Ook in de brief van 23 maart 2016 schrijft Zwitserleven uit te gaan van een rekenrente van 5%, die kennelijk ook door haar in de voorbije jaren is gehanteerd, zodat de pensioenregeling niet in overeenstemming met lid 2 van artikel 10 van de pensioenbrief lijkt te zijn uitgevoerd. Dat GDB tijdens de looptijd van de pensioenregeling (periodiek) had moeten (laten) controleren of Zwitserleven wel van toereikende rekenrentes en/of prognoses uitging, zoals [eiser] aanvoert, kan echter niet op de pensioenbrief worden gebaseerd. De norm van goed werkgeverschap gaat naar het oordeel van het hof evenmin zo ver, te minder nu het gaat om een pensioenverzekering waar GDB zelf geen partij bij was en haar verplichtingen inzake de pensioenregeling tegenover [eiser] in de pensioenbrief waren opgenomen. Dat GDB er niet steeds op heeft mogen vertrouwen dat Zwitserleven de pensioenregeling naar behoren uitvoerde, zoals [eiser] verder stelt, heeft hij tegen de achtergrond van het voorgaande niet uitgewerkt. Het hof ziet zonder toelichting, die niet is gegeven, ook niet in dat en waarom GDB er serieus rekening mee moest houden dat Zwitserleven bij de bepaling van het verzekerd kapitaal en daarmee bij de aan haar in rekening gebrachte premie mogelijk fouten maakte. Het gegeven dat [eiser] de pensioenregeling op initiatief van GDB bij Zwitserleven heeft ondergebracht, maakt dat alles niet anders.
5.12
Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan op basis waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat GDB tekort is geschoten in een op haar rustende verplichting uit de pensioenbrief.
5.13
Het hof volgt [eiser] evenmin in zijn stelling dat GDB een op haar rustende wettelijke verplichting heeft geschonden. De door [eiser] aangehaalde wettelijke affinancieringsplicht richtte zich in dit geval niet rechtstreeks tot een werkgever als GDB. Haar rol was immers beperkt tot het in staat stellen van [eiser] als werknemer en verzekerde met een eigen C-polis om de (toen nog mogelijke) individuele pensioenverzekering met Zwitserleven af te sluiten, door het betalen van de door de pensioenuitvoerder berekende premie daarvoor. Zoals overwogen, rustte op GDB (zonder bijkomende omstandigheden) evenmin een onderzoeks- of zorgplicht om te bezien of Zwitserleven als pensioenuitvoerder de op haar rustende wettelijke verplichtingen volledig, juist en tijdig nakwam.
5.14
De slotsom is dat niet kan worden aangenomen dat GDB tegenover [eiser] in enige contractuele of wettelijke verplichting is tekortgeschoten. Of dat ook voor Zwitserleven geldt, valt buiten de kaders van deze zaak.
Redelijkheid en billijkheid
5.15
[eiser] heeft verder nog een beroep gedaan op de aanvullende dan wel beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de leden 1 en 2 van artikel 6:2 BW. Volgens [eiser] kan GDB zich er niet op beroepen dat zij haar verplichtingen is nagekomen. Dat is omdat daar volgens hem aan vooraf gaat een berekening en betaling van de juiste (hogere) premies ter dekking van de beoogde pensioenen en dat is niet gebeurd. Dit betoog van [eiser] faalt omdat, zoals hiervoor is overwogen, het aan Zwitserleven was om het verzekerd kapitaal en de daarop gebaseerde pensioenpremie te berekenen en GDB - zoals hiervoor al besproken - ter zake geen (zelfstandige) verplichting had.
Ongerechtvaardigde verrijking
5.16
Tot slot heeft [eiser] nog gesteld dat GDB ten koste van hem ongerechtvaardigd wordt verrijkt met het totaalbedrag dat zij te weinig aan Zwitserleven heeft betaald om de pensioenregeling volledig te financieren. Dat GDB te weinig aan Zwitserleven heeft betaald baseert [eiser] op zijn stelling dat Zwitserleven niet van een vaste rekenrente had mogen uitgaan maar van (lagere) actuele marktrentes en dus om die reden hogere premies aan GDB had moeten berekenen. Dat wat GDB heeft betaald, levert, zoals overwogen, geen tekortkoming op in wat de pensioenbrief GDB verplicht. De betalingen die GDB deed, vloeiden voort uit pensioenverzekeringsovereenkomst tussen [eiser] en Zwitserleven. Dat [eiser] meent dat GDB op aangeven van Zwitserleven meer had moeten betalen, maakt dan nog niet dat GDB ongerechtvaardigd is verrijkt. Dat Zwitserleven heeft nagelaten GDB meer te laten betalen komt in de verhouding tussen [eiser] en GDB voor zijn rekening en risico. Dit laat onverlet dat [eiser] dat nalaten mogelijk aan Zwitserleven kan aanrekenen, maar dat ligt, zoals overwogen, niet in dit hoger beroep voor.
Voor het overige
5.17
Voor zover hiervoor nog niet op aangeboden bewijslevering is ingegaan, wordt dat aanbod als niet relevant of onvoldoende gespecificeerd afgewezen. Tot slot, wat partijen nog meer of anders hebben aangevoerd, behoeft, gezien het voorgaande, geen inhoudelijke bespreking.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen terwijl de nadere grondslag evenmin doelt treft. Het hof zal daarom de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [eiser] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
6.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van GDB zullen worden vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief II à € 1.114,-)
6.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in Leeuwarden van 7 mei 2019 en 18 februari 2020;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van GDB vastgesteld op € 760,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [eiser] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, A.E.F. Hillen en P.G. Vestering en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
27 juli 2021.