In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de alimentatieplichtige, de man. De man heeft in eerste aanleg verzocht om nihilstelling van de kinderalimentatie voor zijn kinderen, maar dit verzoek is door de rechtbank Midden-Nederland afgewezen. De man is van mening dat zijn financiële situatie is verslechterd door de coronacrisis en de Brexit, waardoor hij niet meer in staat is om de overeengekomen alimentatie te betalen. Hij heeft zijn inkomsten als offshore duiker zien dalen en stelt dat hij zijn belangrijkste opdrachtgever is kwijtgeraakt. De vrouw en de andere verweerster hebben verweer gevoerd en verzoeken het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep of zijn verzoek af te wijzen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij niet over draagkracht beschikt. Het hof heeft de argumenten van de man, waaronder zijn dalende omzet en de toegenomen bedrijfslasten, niet overtuigend geacht. De man heeft geen bewijs geleverd van zijn inspanningen om zijn inkomen te verhogen of om andere opdrachten te verwerven. Het hof heeft geconcludeerd dat de man zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie niet voldoende heeft onderbouwd en heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.