ECLI:NL:GHARL:2021:7055

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
200.287.751
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden in echtscheidingsprocedure met internationale aspecten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De man, met de Belgische nationaliteit, en de vrouw, met de Nederlandse nationaliteit, zijn in 2000 gehuwd en hebben in 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 29 september 2020 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding is uitgesproken en partneralimentatie is vastgesteld op € 7.500,- per maand. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, onder andere met het verzoek om de partneralimentatie te verlagen en om bepaalde investeringen in de echtelijke woning te verrekenen.

Tijdens de mondelinge behandeling, die vanwege Covid-19 via Skype plaatsvond, hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om een lagere bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.848,- netto per maand, en de man is veroordeeld tot het betalen van € 2.350,- per maand met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, oplopend tot € 3.903,- en € 3.804,- in latere periodes.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de man recht heeft op een vergoedingsvordering van € 63.128,- voor investeringen in de woning. De vrouw moet de man € 1.500,- vergoeden voor de verkoopopbrengst van de Volkswagen Polo en de door de man voorgeschoten eigenaarslasten van € 2.863,-. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.287.751 en 200.287.752
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 495290
beschikking van 22 juli 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Houtsmuller te Hilversum,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Askamp te Laren.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 21 tot en met 33, ingekomen op 29 december 2020;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en
met 16;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 34 en 35;
- een journaalbericht van mr. Houtsmuller van 1 maart 2021 met twee bijlages;
- een journaalbericht van mr. Houtsmuller van 31 mei 2021 met producties 36 tot en met 59;
- een journaalbericht van mr. Askamp van 31 mei 2021 met producties 17 tot en met 23;
- de vooraf van mr. Houtsmuller ontvangen spreekaantekeningen;
- de vooraf van mr. Askamp ontvangen spreektaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft in verband met het Covid-19 virus op 10 juni 2021 plaatsgevonden via Skype. Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2000 op huwelijkse voorwaarden te Valkenburg gehuwd.
3.2
De man heeft de Belgische nationaliteit, de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3
De vrouw heeft op 31 december 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan tot het treffen van nevenvoorzieningen.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 5 juni 2020 is, voor de duur van het geding, bepaald dat de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning heeft en is bepaald dat de man aan de vrouw € 2.857,- moet voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud.
3.5
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 12 januari 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking - samengevat - bepaald dat de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats1] aan de man zal worden toegedeeld en dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 7.500,- per maand aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Die beslissingen zijn, met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voor het overige zijn de verzoeken van partijen afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.
4.2
Tussen partijen is in geschil de partneralimentatie, de verdeling van de (verkoopopbrengst van de) woning, de verdeling van een auto en vergoedingsrechten over en weer.
4.3
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking en heeft daarbij zijn verzoek vermeerderd. Hij verzoekt het hof om - uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking (het hof leest:) deels te vernietigen en:
te bepalen dat de door hem in de echtelijke woning gedane investeringen van € 193.128,- eerst moeten worden verrekend, voordat het restant van de verkoopopbrengst van de woning bij helfte wordt gedeeld;
te bepalen dat de vrouw de helft van de opbrengst van de auto, € 1.500,-, aan hem moet vergoeden;
de bepalen dat het door de man aan de vrouw betaalde voorschot van € 12.500,- op de boedelverdeling wordt verrekend bij verdeling van de verkoopopbrengst van de woning;
te bepalen dat de vrouw hem € 2.863,- dient te voldoen vanwege door hem betaalde eigenaarslasten van de woning tot eind 2020 en daarna maandelijks € 409,- totdat de woning is verkocht;
te bepalen dat de vrouw hem € 2.073,- dient te betalen wegens door hem voorgeschoten kosten van de huishouding;
de partneralimentatie vast te stellen op € 2.750,- per maand zolang de woning nog niet is verkocht en op € 3.000,- zodra de woning is verkocht, althans op een bedrag dat het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de verzoeken als ongegrond af te wijzen.
4.5
Op haar beurt is de vrouw met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en heeft daarbij haar verzoek vermeerderd. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen, voor zover nodig met verbetering en aanvulling van de gronden, en uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de auto Volkswagen Polo ( [kenteken] ) aan haar toekomt en deze niet tot de gemeenschappelijk te verdelen inboedel behoort, subsidiair dat de man haar de helft van de door haar betaalde belasting van € 96,- betaalt;
de ingangsdatum van de partneralimentatie te bepalen per datum van de beschikking van de rechtbank, aldus op 29 september 2020;
te bepalen dat de vrouw een vergoedingsvordering op de man heeft van € 1.936,50 vanwege het verkoop klaar maken van de woning en tuin;
te bepalen dat de man inzage geeft in een viertal bankrekeningen per de peildatum 31 december 2019 en dat de man de helft van de saldi per de peildatum aan haar dient te voldoen;
te bepalen dat de man de helft van de kapitaalverzekering bij [naam1] aan haar vergoedt, zijnde € 30.000,-, subsidiair dat de man inzage geeft in de polis en de waarde indien de verzekering nog niet is uitgekeerd;
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning bij helfte wordt verdeeld.
Kosten rechtens.
4.6
De man voert verweer tegen het incidenteel hoger beroep van de vrouw en haar vermeerdering van verzoek en hij verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Nu de man de Belgische nationaliteit heeft, heeft de onderhavige procedure een internationaal karakter. Het hof stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de door partijen gedane verzoeken. Ook stelt het hof vast dat – mede nu geen van partijen daarvan in beroep komt – het Nederlandse recht van toepassing is op de door hen gedane verzoeken en deze dus zullen worden beoordeeld naar Nederlands recht.
de partneralimentatie
5.2
In zijn tweede grief stelt de man de behoefte van de vrouw ter discussie. De rechtbank heeft die niet expliciet vastgesteld, maar is ervan uitgegaan dat de man de door de vrouw verzochte bijdrage van € 7.500,- per maand kan voldoen. De man is voor de berekening van de behoefte bereid om uit te gaan van de hofnorm, zij het dat die gebaseerd moet zijn op zijn bruto jaarinkomen in 2019 van € 140.682,-. De vrouw kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank.
5.3
Ter vaststelling van de behoefte van de vrouw stelt het hof het volgende voorop. De hoogte van behoefte is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
Voor het vaststellen van de behoefte kan echter ook een vuistregel worden gehanteerd: de hofnorm. Daarbij wordt de behoefte vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk.
5.4
Anders dan in de procedure in eerste aanleg en in de procedure voorlopige voorzieningen, heeft de man in hoger beroep wel stukken overgelegd betreffende zijn inkomen en vermogen. Uit de daarbij overgelegde jaaropgave over het jaar 2019, het laatste jaar van het huwelijk, blijkt dat de man een bruto-inkomen had van € 140.682,-. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw in dat jaar geen inkomen had.
In eerste aanleg heeft de vrouw de hofnorm als uitgangspunt genomen voor de berekening van de behoefte, waarbij zij ervan uitging dat de man een bruto jaarinkomen van € 150.000,- had. Ook heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd. In hoger beroep heeft de vrouw een geactualiseerde behoeftelijst overgelegd, waaruit volgens de vrouw volgt dat haar behoefte
€ 10.233,58 netto per maand is. Uit voormelde jaaropgave van de man echter blijkt dat het bruto jaarinkomen van de man in 2019, tevens het bruto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, € 140.682,- was. De behoeftelijst van de vrouw laat zich naar het oordeel van het hof niet rijmen met het gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk. Op grond van de nu overgelegde behoeftelijst van de vrouw is haar netto maandelijkse behoefte namelijk hoger dan het bruto maandsalaris van de man gedurende het huwelijk. Dit kan dus niet een huwelijksgerelateerde behoefte zijn en het hof is daarom van oordeel dat de vrouw die dan ook niet heeft aangetoond. Het hof zal mede daarom uitgaan van de hofnorm. Daarbij zal het hof het uit voormelde jaaropgave blijkende inkomen van de man als grondslag nemen. Dat de man ook nog inkomen uit vermogen zou hebben zoals de vrouw stelt, is door de man betwist, door de vrouw niet aangetoond en is het hof ook niet gebleken. Het vermogen van de man bestond uit spaargelden en van algemene bekendheid is dat spaargelden heden ten dage niet of nauwelijks rendement opleveren. Het hof zal dan ook alleen rekening houden met het loon van de man. De man heeft een berekening overgelegd ter bepaling van het besteedbaar gezinsinkomen ten behoeve van de behoeftebepaling, gebaseerd op zijn loon volgens de jaaropgave en rekening houdend met een fiscale bijtelling in verband met een auto. Die berekening op zich is door de vrouw niet betwist en komt overeen met de berekening zoals die in de procedure voorlopige voorzieningen door de rechtbank is gemaakt en is gehecht aan de beschikking van 5 juni 2020. Aldus is het netto besteedbaar gezinsinkomen berekend op € 6.413,- per maand en ook het hof zal daarvan uitgaan. Op grond van de hofnorm is de behoefte van de vrouw dan 60% daarvan, ofwel (afgerond) € 3.848,- netto per maand (bruto € 6.771,- per maand). Grief II van de man slaagt.
5.5
Voor zover de vrouw niet zelf in de hiervoor vastgestelde behoefte kan voorzien, is zij voor dat gedeelte behoeftig en kan zij voor dat gedeelte aanspraak maken op een bijdrage van de man, mits hij daarvoor voldoende draagkracht heeft. De rechtbank heeft in dit kader geoordeeld dat van de vrouw mag worden verwacht dat ze zich op enig moment gaat inspannen om eigen inkomen te genereren. Het hof onderschrijft dat oordeel. Het hof volgt verder de man in zijn stelling dat van de vrouw in redelijkheid mag worden verwacht dat zij minstens een inkomen zou moeten kunnen verdienen op het niveau van het minimumloon. Door de vrouw is niet aangetoond dat dit voor haar niet haalbaar is. Dat de vrouw kampt met stress en spanningen in verband met de echtscheiding is op zich voorstelbaar, maar onvoldoende reden om niet te kunnen werken en een inkomen te verwerven. Niettemin zal het hof de vrouw tot het einde van het huidige kalenderjaar de tijd gunnen om dat inkomen te genereren, hetgeen inhoudt dat de vrouw met ingang van 1 januari 2022 een inkomen zou moeten kunnen hebben op het niveau van het minimumloon (per 1 juli 2021 € 1.701,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, bron: www.rijksoverheid.nl). Per 1 januari 2022 wordt de vrouw in staat geacht met een zodanig inkomen deels zelf in haar behoefte te kunnen voorzien, en is zij voor het restant (€ 6.771,- minus (€ 1.701,- + 8%) = € 4.934,-) behoeftig. In zoverre slaagt grief III van de man.
5.6
Vervolgens zal moeten worden bezien of de man in staat is een bijdrage aan de vrouw te betalen, dus of de man voldoende draagkracht heeft. Zo dat het geval is dient hij vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, 12 januari 2021, een bijdrage te voldoen. Grief 2 van de vrouw, waarin zij verzoekt om een eerdere ingangsdatum, faalt dus. Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter namelijk niet vrij de bij de echtscheidingsbeschikking of latere uitspraak te bepalen partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (zie bijvoorbeeld HR 8 juli 1996, ECLI:NL:HR:1996:AC0478 en HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:199:ZC2961).
5.7
Voor de beoordeling van zijn draagkracht heeft de man diverse stukken overgelegd, waaronder jaaropgaven, salarisstroken en belastingaangiftes. Ook heeft de man een draagkrachtberekening overgelegd die samen met partijen op de mondelinge behandeling is besproken. Die draagkrachtberekening zal het hof daarom als uitgangspunt nemen.
5.8
Het hof zal ten aanzien van inkomen van de man rekening houden met een bruto jaarsalaris van € 142.022,- dat hij ontvangt van de [naam2] , zoals ook volgt uit zijn jaaropgave 2020 (zonder rekening te houden met de fiscale bijtelling van € 4.914,- voor een leaseauto). Uit overgelegde salarisspecificaties betreffende het jaar 2021 blijkt namelijk dat zijn bruto jaarsalaris ten opzichte van 2020 ongewijzigd is gebleven.
Anders dan de vrouw voorstaat zal het hof geen rekening houden met inkomsten uit vermogen. De man heeft jaaropgaves en IB-aangiftes overgelegd, waaruit zijn inkomsten uit arbeid en vermogen blijken. Zoals hiervoor reeds overwogen bestaat het vermogen van de man uit spaargelden, waarvan van algemene bekendheid is dat deze al geruime tijd niet of nauwelijks renderen. De werkelijke inkomsten uit het vermogen zijn het hof niet bekend, maar gelet op het voorgaande is niet te verwachten dat de man tegenover de forfaitair verschuldigde inkomstenbelasting over zijn vermogen een werkelijk rendement heeft dat hoger is dan die belasting. Het hof gaat ervan uit dat de werkelijke inkomsten en de forfaitair verschuldigde belasting over het vermogen tegen elkaar kunnen worden weggestreept. Het hof zal daarom in de draagkrachtberekening geen rekening houden met box 3 vermogen en inkomsten daaruit.
5.9
De vrouw heeft de door de man opgevoerde maandelijkse last van € 380,- wegens premies uitkering inkomensvoorzieningen betwist. Dit betreft volgens de toelichting van de man een extra pensioenvoorziening, omdat hij op grond van zijn salaris aan de maximale pensioenopbouw zit. Het hof zal geen rekening houden met deze last. De noodzaak van deze extra voorziening is door de man niet aangetoond en deze prevaleert daarom niet boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw na een langjarig huwelijk.
5.1
Ook de door de man opgevoerde premie van € 50,- per maand voor een overlijdensrisicoverzekering wordt door de vrouw betwist. De man stelt dat dit een verzekering is waarvan de vrouw begunstigde is, maar dat hij daarmee zal stoppen als dat nodig is of moet. Het hof zal hier gelet op de stellingen van partijen geen rekening mee houden.
5.11
De vrouw stelt ook dat de opgevoerde huurlast van de man te hoog is, nu daarin tevens de kosten van parkeerplaats is begrepen. De noodzaak van deze parkeerplaats wordt door de vrouw betwist, ook omdat er volgens haar goedkopere alternatieven zijn.
5.12
Het hof zal bij de man een correctie uitvoeren op de door hem opgevoerde woonlasten. De expertgroep alimentatienormen gaat er van uit dat een netto woonlast tot 30% van het netto-inkomen redelijk is. Het hof stelt vast dat er geen reden is om van deze norm af te wijken. Uit de berekeningen die aan deze beschikking zijn gehecht volgt met welk bedrag het hof rekening houdt.
5.13
Aan de lastenzijde van de berekening zal het hof vanaf 1 juli 2021 geen rekening meer houden met de (hypotheek)lasten voor de echtelijke woning, omdat deze woning is verkocht en op 1 juli 2021 wordt geleverd aan de koper.
5.14
Het hof zal, gelet op het voorgaande, de draagkracht/bijdrage van de man berekenen per drie momenten:
per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, dus per 12 januari 2021;
per 1 juli 2021, de datum waarop de lasten van de echtelijke woning wegvallen;
per 1 januari 2022, de datum waarop de vrouw geacht wordt zelf een inkomen te hebben.
5.15
De berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht. Daaruit blijkt dat de man in periode i. een draagkracht heeft van (gebruteerd) € 2.350,- per maand, in periode ii. van € 3.903,- per maand en in periode iii. van € 3.917,- per maand. Deze bedragen liggen onder de berekende behoefte van de vrouw, die de bovengrens vormt voor de door de man te betalen bijdrage.
5.16
Omdat de man een jusvergelijking heeft gemaakt zal ook het hof jusvergelijkingen maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60. De vrouw voert een huur op van € 3.500,- per maand voor een appartement in [woonplaats1] , terwijl zij geen eigen arbeidsinkomen heeft. Dit staat niet in verhouding tot elkaar. Het hof zal daarom bij de vrouw uitgaan van een redelijke huur van € 1.154,- per maand (30% van haar hiervoor berekende netto behoefte van € 3.848,-). Daarnaast houdt het hof rekening met een nominale premie basisverzekering van € 127,- per maand en aanvullende verzekering van € 28,- per maand (blijkend uit haar productie 20) en eigen risico van € 385,- per jaar, en met ingang van 1 januari 2022 met een inkomen van € 1.701,- bruto per maand (nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag). Uit deze berekening blijkt ten aanzien van periode i. dat partijen eerst bij een alimentatie van € 2.743,- per maand een vergelijkbare vrije ruimte hebben. Voor die periode dient de man dus met zijn gehele draagkracht bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw en dient hij € 2.350,- per maand aan de vrouw te voldoen. Ten aanzien van periode ii. geldt dat de vrouw bij een bijdrage van € 3.903,- niet meer vrije ruimte heeft dan de man, dus voor die periode dient de man dit bedrag aan de vrouw te voldoen. Ten aanzien van periode iii. tenslotte hebben partijen bij een bijdrage van € 3.804,- per maand een vergelijkbare vrije ruimte, zodat de man dit bedrag aan de vrouw dient te betalen.
5.17
Resumerend dient de man met ingang van 12 januari 2021 als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw € 2.350,- per maand te voldoen, met ingang van 1 juli 2021 een bijdrage van € 3.903,- en met ingang van 1 januari 2022 een bijdrage van € 3.804,- per maand. Grief IV van de man slaagt.
5.18
Deze bedragen zijn lager dan hetgeen de rechtbank heeft opgelegd en door de man wordt betaald. Nu het hof de door de man te betalen bijdrage met terugwerkende kracht verlaagt, zal het hof aan de hand van de gebleken feiten en omstandigheden moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Gebleken is dat de woning van partijen is verkocht en op 1 juli 2021 zal worden geleverd. Die woning heeft voldoende overwaarde, waarvan een gedeelte ook aan de vrouw toekomt. Zij is dus in staat om de te veel betaalde alimentatie terug te betalen, eventueel middels verrekening.
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
5.19
Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Op grond daarvan zijn partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. Wel zijn partijen een finaal verrekenbeding overeengekomen, inhoudende dat bij echtscheiding tussen hen wordt afgerekend alsof er een gemeenschap van goederen tussen hen bestond. Van die verrekening zijn evenwel uitgesloten premies en koopsommen van levensverzekeringen. Ook zijn daarvan uitgesloten, indien zij ten tijde van de echtscheiding geen gezamenlijk(e) kind(eren) hebben, al wat door erfenis of legaat is verkregen. Ook de privé spaarsaldi en privé beleggingsrekeningen van partijen vallen niet onder dit verrekenbeding. Partijen hebben geen gezamenlijke kinderen.
de woning
5.2
Grief I van de man betreft de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning. Die woning is, zoals hiervoor reeds is vermeld, verkocht en zal op 1 juli 2021 worden geleverd aan een derde. Ten aanzien van de woning heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd. De man stelt dat hij vanuit vermogen dat buiten de verrekening dient te blijven (een erfenis en twee schenkingen) in totaal € 192.128,- heeft geïnvesteerd in de gezamenlijke woning. Dat bedrag wil hij eerst terugontvangen uit de overwaarde (netto verkoopopbrengst) van de woning, waarna het restant bij helfte verdeeld kan worden. Het hof begrijpt het verweer van de vrouw in samenhang met haar vermeerdering van verzoek aldus, dat zij erkent dat de man vanuit de erfenis heeft geïnvesteerd in de woning. Van een aantal door de man opgevoerde kostenposten echter stelt zij dat dit kosten van de huishouding zijn die niet in aanmerking komen voor vergoeding en van een andere kostenpost stelt zij dat niet duidelijk is ten laste van welke rekening die is betaald.
5.21
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de twee schenkingen die hij van zijn moeder heeft gehad (€ 50.000,- in januari 2015 en € 87.000,- in februari 2016) vermogen is dat niet onder het te verrekenen vermogen valt. Partijen hebben namelijk in hun huwelijkse voorwaarden expliciet opgenomen dat buiten de verrekening blijft al hetgeen door erfenis of legaat is verkregen. Schenkingen zijn daarvan niet uitgesloten en een schenking valt ook niet onder het begrip erfenis en evenmin onder het begrip legaat. Schenkingen vallen op grond van de huwelijkse voorwaarden dus onder het verrekenbeding. De man stelt wel dat de beide schenkingen naar Belgisch recht zijn geschied en dat in het Belgische recht schenkingen privévermogen zijn ongeacht het huwelijksvermogensregime, maar die enkele constatering kan de man in dit geval niet baten. In dat kader is namelijk van belang dat partijen al heel lang in Nederland wonen en werken, en dat zij in Nederland onder het maken van huwelijksvoorwaarden naar Nederlands recht zijn gehuwd. Onder die omstandigheden hadden de man en de moeder zich bewust moeten zijn en zich op de hoogte moeten stellen van de juridische gevolgen van hun grensoverschrijdend rechtshandelen en vervolgens extra voorzieningen moeten treffen als het hun uitdrukkelijke bedoeling was om de schenkingen van substantiële omvang buiten het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding te doen laten vallen. Het hof verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Hoge Raad van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:276) waarin de vraag speelde of naar Italiaans recht vererfd onroerend goed in de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht viel.
5.22
Ten aanzien van de door hem ontvangen erfenis van € 63.128,- stelt de man dat die geheel is geïnvesteerd in de gezamenlijke woning. Hij heeft in zijn beroepschrift een opsomming gegeven van door hem gedane investeringen. De vrouw voert verweer tegen die opsomming. Zij voert aan dat de door de man genoemde kosten van de schilder (€ 4.935,- en € 1.645,-) en de kosten van de houten vloeren (€ 6.897,- en € 11.977,-) moeten worden aangemerkt als kosten van regulier onderhoud die vallen onder de huishoudkosten en daarom niet in aanmerking komen voor nominale vergoeding. Van de kostenpost van € 9.875,- is volgens de vrouw niet aangetoond van welke rekening dat is betaald. Aldus komen deze bedragen volgens de vrouw niet voor verrekening/vergoeding in aanmerking van de € 63.128,- uit de nalatenschap. In het vervolg van haar verweer komt de vrouw tot de slotsom dat de man recht heeft op nominale vergoeding door de gemeenschap van € 35.319,- welk bedrag dient te worden afgetrokken van de overwaarde van de woning en dat hetgeen na aftrek van die vergoeding van de overwaarde resteert aan beide partijen bij helfte toekomt. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw bedoeld heeft te stellen dat de man een vergoeding toekomt van € 27.809,-. Dat is namelijk het bedrag wat logischerwijs volgt als slotsom uit haar verweer. Het totaal van € 35.319,- is immers het bedrag wat volgens de vrouw nu juist niet voor verrekening in aanmerking komt.
5.23
Gelet op de stellingname van partijen ligt dus aan het hof ter beoordeling voor of de kosten voor de schilder en de vloeren zijn aan te merken als huishoudkosten en of duidelijk is ten laste van welke rekening de € 9.875,- voor tuinaanleg is betaald.
5.24
Ten aanzien van de kosten van de schilder en de vloeren overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft niet betwist dat deze kosten door de man zijn betaald van de door de man ontvangen erfenis. Het betreft kosten ten behoeve van de woning aan de [adres] te [plaats1] . Het hof volgt de vrouw niet in haar verweer dat die kosten hebben te gelden als kosten van de huishouding. De woning betreft namelijk een nieuwgebouwde woning. Schilderwerk en het leggen van een vloer kunnen in dat geval niet worden aangemerkt als regulier onderhoud of kosten van de huishouding. Dit zijn kosten die samenhangen met de stichting van de woning en nodig om deze te kunnen bewonen. Het hof is daarom van oordeel dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
5.25
Ten aanzien van de kosten van tuinaanleg van € 9.875,- voert de vrouw als verweer dat zij niet kan zien ten laste van welke rekening deze kosten (uiteindelijk) zijn gekomen. Volgens de vrouw zijn deze kosten eerst vanaf de gezamenlijke rekening naar de rekening van de man overgemaakt die deze vervolgens van zijn rekening heeft betaald. Die kosten zijn volgens de vrouw dus van gezamenlijk vermogen betaald en zij betwist daarmee impliciet dat die zijn betaald vanuit de door de man ontvangen erfenis.
5.26
Het hof volgt de vrouw niet in haar verweer. Alle door de man opgevoerde kosten zijn betaald van zijn privérekening eindigend op *568, zoals blijkt uit de door de man overgelegde stukken. Dat geldt niet alleen voor de kostenposten uit de opsomming van de man die de vrouw niet betwist, maar ook voor de hiervoor besproken kosten van de schilder en de vloeren. Ook de kosten van tuinaanleg van € 9.875,- zijn van die rekening voldaan. Niet valt in te zien waarom nu juist enkel dit bedrag eerst van de gezamenlijke rekening van partijen naar de rekening van de man is overgemaakt en vervolgens door hem van zijn privérekening is betaald. Dat blijkt nergens uit.
5.27
Het voorgaande leidt ertoe dat de man een vergoedingsvordering heeft op de ‘pseudo gemeenschap’ van € 63.128,- en deze kan worden verrekend bij verdeling van de netto verkoopopbrengst van de woning. In zoverre slaagt grief I van de man. Voor zover de vermeerdering van het verzoek van de vrouw erop ziet dat de man geen of een lagere vergoedingsvordering toekomt, wordt dat verzoek afgewezen.
de eigenaarslasten van de woning
5.28
De man heeft zijn verzoek vermeerderd. Hij stelt dat in de beschikking voorlopige voorzieningen van 5 juni 2020 is bepaald dat de rechtbank ervan uitgaat dat ieder van partijen de helft van de hypotheeklasten en het forfait overige eigenaarslasten voldoet. Dit gaat om een bedrag van € 409,- per maand wat ieder van partijen zou moeten voldoen. De vrouw betaalt die kosten niet, waardoor de man genoodzaakt was die bedragen te betalen, ook het deel van de vrouw. Hij vordert terugbetaling/verrekening van die voor haar betaalde bedragen. Het gaat per eind december om € 2.863,- en vervolgens iedere maand € 409,-. Hij verzoekt het hof de vrouw te veroordelen dit aan de man te voldoen.
5.29
De vrouw betwist het door de man gestelde, althans zij voert aan dat zij indirect deze kosten al heeft voldaan, omdat de man met opzet een te lage draagkracht heeft doorgegeven bij de rechtbank. Bovendien heeft de man de morele plicht om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien.
5.3
Het hof stelt vast dat de woning een eenvoudige gemeenschap is. Op de woning rust een hypothecaire lening ten aanzien waarvan partijen gezamenlijk schuldenaar zijn. Het ligt dan in de rede dat partijen gezamenlijk de lasten daarvan dragen, zeker nu daarover geen andersluidende afspraken zijn gemaakt en er in de procedure voorlopige voorzieningen vanuit werd gegaan dan partijen ieder de helft van de lasten dragen. Het verweer van de vrouw is onvoldoende om daarvan af te wijken. Het verzoek van de man zal daarom worden toegewezen.
kosten verkoop klaar maken van de woning
5.31
De vrouw stelt dat zij € 3.873,- kosten heeft gemaakt om de woning verkoop klaar te maken. Daarvan wil ze de helft (€ 1.936,50) van de man ontvangen. De man is het daar niet mee eens. De kosten die de vrouw opvoert waren volgens hem niet noodzakelijk voor de verkoop en zijn tussen partijen ook niet afgesproken. Op geen enkele wijze is daar overleg over geweest. Via de makelaar is door partijen een styliste ingeschakeld, ten aanzien waarvan de kosten door de man zijn voorgeschoten. De kosten die de vrouw extra heeft gemaakt dienen daarom volgens de man voor rekening van de vrouw te blijven.
5.32
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat een door partijen via de makelaar styliste is ingeschakeld. De vrouw heeft voor de styling meerkosten gemaakt zonder overleg met de man en zonder diens akkoord. De vrouw heeft niet aangetoond dat die extra kosten voor de styling nodig waren of dat die een hogere verkoopopbrengst tot gevolg hebben gehad. Haar vermeerdering van verzoek wordt daarom afgewezen.
de auto Volkswagen Polo
5.33
Ten aanzien van de Volkswagen Polo is in geschil of deze tot het te verrekenen vermogen behoort of niet. De vrouw stelt in haar eerste grief dat deze auto van haar is en niet gemeenschappelijk. In eerste aanleg heeft zij gesteld dat zij deze auto met privévermogen heeft gefinancierd, dat zij de auto elf jaar geleden gekocht heeft, maar dat ze dat niet meer kan aantonen. De auto stond wel op haar naam en zij betaalde ook de wegenbelasting van
€ 96,- per kwartaal. De helft daarvan wil ze van de man ontvangen.
5.34
De man betwist dat de auto buiten de verrekening moet blijven. De rechtbank heeft beslist dat de auto geacht moet worden van partijen samen te zijn en dat deze moet worden gedeeld en nu de auto kennelijk al verkocht is, dat partijen de opbrengst moeten delen. Gelet op dit laatste vermeerdert de man zijn verzoek. De auto is door de vrouw voor € 3.000,- verkocht en de helft daarvan komt de man toe. Hij verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw hem € 1.500,- dient te vergoeden.
5.35
Het hof overweegt als volgt. Door de vrouw is niet aangetoond dat de auto (en na verkoop de verkoopopbrengst) niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Dat de auto op haar naam stond en zij de wegenbelasting betaalde is in deze niet bepalend. Het hof ziet geen grond waarom de man de helft van de wegenbelasting aan de vrouw zou moeten betalen. De auto werd immers door de vrouw gebruikt. Daarbij komt dat de man onweersproken heeft aangevoerd dat hij die belasting voor het eerste kwartaal heeft voldaan en dat de vrouw van het tweede kwartaal, nu de auto in mei is verkocht, een deel weer zal terugontvangen. Grief 1 van de vrouw faalt, het verzoek van de man zal worden toegewezen.
voorschot op de boedelverdeling
5.36
De man stelt dat hij de vrouw tweemaal een voorschot heeft betaald op de boedelverdeling van in totaal € 12.500,-. Hij verzoekt het hof te bepalen dat dit voorschot moet worden verrekend bij de uitbetaling van het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde van de woning.
5.37
De vrouw weerspreekt niet dat ze dit bedrag van de man heeft ontvangen, maar die betalingen dienen volgens de vrouw te worden gekwalificeerd als bijdrage in haar levensonderhoud, omdat de man veel te weinig partneralimentatie heeft betaald.
5.38
Uit de door de man overgelegde overschrijvingen blijkt dat hij op 11 februari 2020 aan de vrouw twee keer € 5.000,- heeft overgemaakt met omschrijving ‘voorschot bovenrechtelijke vermogensverdeling’ en op 4 mei 2020 nog een keer € 2.500,- met omschrijving ‘nader voorschot op de boedelscheiding’. Die overboekingen worden door de vrouw niet betwist. Uit deze omschrijvingen blijkt dat het gaat om voorschotbedragen op de boedelscheiding. Door de vrouw is niet aangetoond dat deze bedragen ten titel van een betaling van partneralimentatie zijn gedaan of dat dit tussen partijen als zodanig heeft te gelden. Het verzoek van de man zal worden toegewezen.
voorgeschoten kosten van de huishouding
5.39
De man stelt dat in de beschikking voorlopige voorzieningen van 5 juni 2020 is bepaald dat de man € 2.857,- partneralimentatie moet voldoen en dat de vrouw haar eigen premie ziektekostenverzekering en de kosten van haar huishouding voldoet. In de periode 14 april tot 30 juni 2020 heeft de man die kosten echter voor haar betaald. In totaal gaat dat om een bedrag van € 2.173,- zoals blijkt uit een door hem opgemaakt overzicht. Hij verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw dat aan hem vergoed, al dan niet via verrekening.
5.4
De vrouw betwist deze vordering en voert aan dat zij haar eigen kosten heeft betaald. Het overzicht waar de man naar verwijst is door hemzelf opgesteld en niet met facturen en dergelijke onderbouwd.
5.41
Het hof is van oordeel dat man zijn vordering tegenover de betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende heeft aangetoond. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
saldi bankrekeningen
5.42
Bij wege van vermeerdering van haar verzoek stelt de vrouw dat zij niet bekend is met de saldi van een viertal gezamenlijke bankrekeningen, dat de man daar inzage in dient te geven en de helft van de saldi aan de vrouw dient te voldoen.
5.43
De man heeft in hoger beroep stukken overgelegd waaruit de saldi van de betreffende rekening blijkt. Gelet daarop heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek, temeer omdat uit die stukken blijkt dat de saldi nihil zijn.
kapitaalverzekering eigen woning
5.44
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling haar verzoek met betrekking tot de kapitaalverzekering bij [naam1] ingetrokken. De grief en het verzoek hoeven daarom niet meer besproken te worden.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven I (deels, voor zover betrekking hebbend op de erfenis), II, III, IV. De grieven van de vrouw falen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw € 7.500,- per maand aan de vrouw dient te voldoen voor haar levensonderhoud, vernietigen en beslissen zoals hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk en de partneralimentatie betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 september 2020, voor zover daarin is bepaald dat de man € 7.500,- aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking dient te voldoen voor haar levensonderhoud (onderdeel 4.3 van het dictum van die beslissing), en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (12 januari 2021) als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.350,- per maand zal betalen, dat hij met ingang van 1 juli 2021 € 3.903,- per maand zal betalen en met dat hij met ingang van
1 januari 2022 € 3.804,- zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3
bepaalt dat de door de man in de echtelijke woning gedane investeringen van € 63.128,- moeten worden verrekend alvorens een saldo ontstaat dat door partijen bij helfte moet worden gedeeld;
7.4
bepaalt dat de vrouw aan de man € 1.500,- moet vergoeden, zijnde de helft van de verkoopopbrengst van de Volkswagen Polo;
7.5
bepaalt dat het door de man aan de vrouw betaalde voorschot op de boedelverdeling van € 12.500,- moet worden verrekend bij de uitbetaling van het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde van de echtelijke woning;
7.6
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de door de man voor de vrouw betaalde eigenaarslasten van € 2.863,- per eind december 2020 en vervolgens € 409,- per maand tot aan de overdracht van de woning, al dan niet te verrekenen met haar deel van de overwaarde van de echtelijke woning;
7.7
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 september 2020, voor het overige;
7.8
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.9
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.1
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 22 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.