ECLI:NL:GHARL:2021:7054

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
200.285.986
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en beoordeling van de draagkracht van ouders in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de bestreden beschikking van de rechtbank Overijssel aangevochten, waarin de man was verplicht om een bijdrage van € 212,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, geboren in 2015. De vrouw verzocht het hof om de alimentatie te verhogen naar € 588,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 5 juli 2019 of oktober 2019.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, waarbij beide partijen in persoon verschenen waren, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw tot juni 2019 een affectieve relatie hadden en dat de man de vader is van het minderjarige kind, dat bij de vrouw woont. De rechtbank had eerder de alimentatie vastgesteld op basis van de draagkracht van de man, maar de vrouw betwistte deze berekening en de ingangsdatum van de alimentatie.

Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld, rekening houdend met hun inkomsten uit loondienst en ondernemingen. De man had inkomsten uit verschillende dienstverbanden en een onderneming, terwijl de vrouw ook inkomsten uit loondienst en haar onderneming had. Na beoordeling van de financiële situatie van beide partijen, heeft het hof besloten dat de man met ingang van 1 oktober 2019 een bijdrage van € 348,- per maand moet betalen, met verdere aanpassingen in de daaropvolgende jaren. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld, uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.285.986
(zaaknummer rechtbank Overijssel 244943)
beschikking van 22 juli 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A.A.M. Rupert te Haaksbergen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.J.H. Zwiers te Hengelo (Overijssel).

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 november 2021;
  • het verweerschrift met producties;
  • de journaalberichten van mr. Zwiers van 12 en 17 mei 2021 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Rupert van 25 mei 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 mei 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben tot juni 2019 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2015. [de minderjarige] woont bij de vrouw.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 9 maart 2020 op € 212,- per maand bepaald, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw, de zorgkorting en de ingangsdatum.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 5 juli 2019 althans oktober 2019 te bepalen op € 588,- per maand, althans met ingang van de datum die en op het bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, dan wel die verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Ingangsdatum
5.1
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum.
Het hof is van oordeel dat 1 oktober 2019 als ingangsdatum moet worden gehanteerd. De man was vanaf het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan gehouden om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (artikel 1:406 lid 1 BW). De vrouw heeft aangevoerd dat namens de man in oktober 2019 is toegezegd dat de man een bedrag aan de vrouw zou gaan betalen. Gelet hierop kon de man er naar het oordeel van het hof in ieder geval vanaf 1 oktober 2019 rekening mee houden dat een door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie zou worden vastgesteld.
Behoefte [de minderjarige]
5.2
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 830,- per maand in 2019 of € 851,- per maand in 2020 is niet in geschil en staat daarmee vast. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte afgerond € 876,- per maand in 2021.
Draagkracht
5.3
De draagkracht van partijen is in geschil. Het hof zal de berekeningen van de draagkracht van partijen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen.
Draagkracht van de man
5.4
Gelet op de ingangsdatum dient het hof de draagkracht van de man vanaf 2019 te beoordelen. In 2019 ontving de man inkomsten uit loondienst bij [naam1] ( [naam1] ) en bij [naam2] ( [naam2] ) en inkomsten als (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van [naam3] B.V. en [naam3] B.V. De aandelen in [naam3] B.V. worden gehouden door [naam3] Holding B.V. Omdat partijen zelf geen stikt onderscheid tussen de beide B.V.’s maken zal het hof deze hierna samen aanduiden met: [naam3] B.V.
Het inkomen uit loondienst bij [naam1] bedraagt gelet op de jaaropgaaf 2019 € 52.292,-. Het hof heeft geen salarisspecificaties of jaaropgaaf ontvangen met betrekking tot het inkomen van de man uit [naam2] . Het hof gaat – net als de vrouw in haar berekeningen – uit van een salaris uit [naam2] van € 3.660,- per jaar, zoals opgenomen in de IB-aangifte van de man uit 2018. Het hof gaat verder uit van een salaris uit [naam3] B.V. van € 15.000,-. De vrouw heeft aangevoerd dat een hoger inkomen uit [naam3] B.V. moet worden meegenomen. Partijen hebben echter in eerste aanleg afgesproken dat dient te worden uitgegaan van een salaris van € 15.000,- per jaar en het hof ziet in de stellingen van de vrouw geen aanleiding om nu van een hoger bedrag uit te gaan. Zij maakt niet duidelijk waarom zij niet meer is gebonden aan deze afspraak. Het hof komt daarom niet toe aan de vraag of de man meer gelden aan [naam3] B.V. kan onttrekken.
Uit de aangehechte berekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.756,- en een draagkracht van € 1.175,- per maand in 2019.
5.5
De man is met ingang van 1 januari 2020 gestopt met zijn werkzaamheden voor [naam2] . Het hof heeft daarom een afzonderlijke berekening gemaakt van de draagkracht van de man in 2020. De vrouw heeft aangevoerd dat ook in 2020 moet worden uitgegaan van inkomsten van de man bij [naam2] . Het hof gaat daar niet in mee. De man heeft aangevoerd dat hij al in 2018 – vóór de verbreking van de relatie tussen partijen – heeft besloten dat hij met deze werkzaamheden zou stoppen. Mede gelet op de overige werkzaamheden die de man is blijven uitvoeren, levert deze beslissing naar het oordeel van het hof geen verwijtbaar inkomensverlies op in het kader van de onderhoudsverplichting van de man.
Het hof gaat uit van een inkomen uit loondienst bij [naam1] van € 48.341,- gelet op de jaaropgaaf 2020 en van het afgesproken salaris bij [naam3] B.V. van € 15.000,-.
Uit de aangehechte berekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.508,- en een draagkracht van € 1.037,- per maand in 2020. Na indexering bedraagt deze draagkracht in 2021 afgerond € 1.068,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.6
Gelet op de wisselende inkomsten en dienstbetrekkingen van de vrouw, heeft het hof de draagkracht van de vrouw over de jaren 2019, 2020 en 2021 afzonderlijk berekend.
5.7
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2019 houdt het hof rekening met haar inkomsten uit loondienst bij [naam4] en met het resultaat uit haar onderneming [naam5] . Het hof gaat uit van het op de jaaropgaaf 2019 vermelde loon van € 21.722,- bij [naam4] . Gelet op de salarisspecificaties van november en december 2019 is sprake van een bijtelling voor een auto van de zaak. Die bijtelling wordt bij de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie buiten beschouwing gelaten. Het hof corrigeert het jaarloon van de vrouw daarom met deze bijtelling van (€ 216,29 minus de ingehouden bijdrage van € 100,- maal vijf dienstmaanden) afgerond € 581,-.
Het hof gaat net als de rechtbank uit van een resultaat uit onderneming van € 8.029,- gelet op de concept winst- en verliesrekening 2019.
Uit de aangehechte berekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.538,- en een draagkracht van € 579,- per maand in 2019.
5.8
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2020 houdt het hof rekening met haar inkomsten uit loondienst en met een resultaat uit onderneming. De vrouw heeft haar dienstbetrekking bij [naam4] in de loop van 2020 beëindigd en is in dienst getreden bij [naam6] ( [naam6] ). Het hof telt het loon vermeld op de jaaropgaven 2020 van beide werkgevers op, zodat het hof uitgaat van een jaarloon van (€ 25.519,- + € 17.415,-) € 42.934,-. Daarop past het hof voor de periode dat de vrouw werkzaam was bij [naam4] (tot en met juni) een correctie toe in verband met de bijtelling voor de auto van de zaak van (€ 216,29 minus de ingehouden bijdrage van € 134,-) afgerond € 82,- per maand.
Het hof gaat voor 2020 uit van hetzelfde resultaat uit onderneming als in 2019, te weten € 8.029,-. De vrouw heeft aangevoerd dat haar onderneming in 2020 een negatief resultaat heeft behaald. Het hof gaat hieraan voorbij, nu de vrouw deze stelling niet heeft onderbouwd met (concept)jaarstukken of anderszins.
Uit de aangehechte berekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.418,- en een draagkracht van € 993,- per maand in 2020.
5.9
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2021 houdt het hof rekening met haar inkomsten uit loondienst bij [naam6] en met een resultaat uit onderneming.
Gelet op de salarisspecificaties van januari t/m april 2021 bedraagt het brutoloon van de vrouw bij [naam6] € 2.818,14 per maand en gelet op de verschilstroken van januari t/m maart 2021 telt het hof daarbij een gemiddelde onregelmatigheidstoeslag van afgerond € 148,- per maand op. Het hof houdt rekening met de op de salarisspecificaties vermelde premies en met de vakantietoeslag. Het hof leidt uit de salarisspecificaties af dat de vrouw geen eindejaarsuitkering ontvangt, anders dan de man heeft aangevoerd.
Het hof gaat ook voor 2021 uit van een resultaat uit onderneming van € 8.029,-. Vast staat dat de vrouw haar onderneming heeft gestaakt, zodat zij daaruit niet langer inkomsten verwerft. De vrouw heeft echter, mede gelet op de stellingen van de man, onvoldoende toegelicht waarom zij haar onderneming heeft moeten staken. Het hof neemt daarom aan dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies waarvan de vrouw zich gelet op haar plicht om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] had behoren te onthouden. Het hof is van oordeel dat de vrouw naast haar werkzaamheden uit dienstbetrekking van 24 uur per week in staat moet worden geacht zich opnieuw een vergelijkbaar inkomen te verwerven als zij met haar onderneming deed en houdt rekening met dat fictieve inkomen. De stelling van de vrouw dat zij niet langer de beschikking heeft over een laserapparaat doet daaraan niet af.
Uit de aangehechte berekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.163,- en een draagkracht van € 850,- per maand in 2021.
Draagkrachtverdeling
5.1
Partijen dienen in de behoefte van hun kind bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind”. Deze formule leidt tot de volgende afgeronde bedragen:
2019: aandeel van de man: (€ 1.175,- / € 1.754,- * € 830,-) € 556,-;
aandeel van de vrouw: (€ 579,- / € 1.754,- * € 830,-) € 274,-;
2020: aandeel van de man: (€ 1.037,- / € 2.030,- * € 851,-) € 435,-;
aandeel van de vrouw: (€ 993,- / € 2.030,- * € 851,-) € 416,-;
2021: aandeel van de man: (€ 1.068,- / € 1.918,- * € 876,-) € 488,-;
aandeel van de vrouw: (€ 850,- / € 1.918,- * € 876,-) € 388,-.
Vermindering met de zorgkorting
5.11
Beide ouders zijn onderhoudsplichtig voor [de minderjarige] . Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het – feitelijk – verblijf van het kind bij hem of haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Deze kosten worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte en worden – mits beide partijen voldoende draagkracht hebben – in mindering gebracht op de bijdrage die aan de verzorgende ouder wordt betaald: de zorgkorting.
Het hof gaat net als de rechtbank uit van een zorgkorting van 25 %. In de (door de man betwiste) stelling van de vrouw dat de man de zorg aan zijn ouders overlaat, ziet het hof geen reden om uit te gaan van een lager percentage. Voor zover de man de zorg voor [de minderjarige] al aan anderen zou overlaten, levert dat geen kosten aan de zijde van de vrouw op die een verlaging van het zorgkortingspercentage rechtvaardigt. Het is in beginsel aan de man op welke wijze hij de zorg voor [de minderjarige] vormgeeft.
5.12
De zorgkorting bedraagt afgerond op hele bedragen:
  • in 2019: (€ 830,- * 25 %) € 208,-;
  • in 2020: (€ 851,- * 25 %) € 213,-;
  • in 2021: (€ 876,- * 25 %) € 219,-.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
Conclusie
5.13
Gelet op het voorgaande bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
  • met ingang van 1 oktober 2019: (€ 556,- – € 208,-) € 348,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2020: (€ 435,- – € 213,-) € 222,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021: (€ 488,- – € 219,-) € 269,- per maand.

6.De slotsom

Op grond van wat hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van partijen. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 augustus 2020 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2015, zal betalen:
  • met ingang van 1 oktober 2019: € 348,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2020: € 222,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021: € 269,- per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.H. Lieber en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 22 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.