ECLI:NL:GHARL:2021:6908

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
20/00917
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en toepassing verlaagd tarief op bedrijfsgebouwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van belanghebbende werd vernietigd. De naheffingsaanslag was opgelegd na de aankoop van een onroerende zaak door belanghebbende en haar echtgenoot, waarbij de Inspecteur een deel van de onroerende zaak als bedrijfsgedeelte had aangemerkt en een hoger tarief van 6% overdrachtsbelasting had toegepast. De rechtbank oordeelde echter dat verschillende gebouwen, waaronder een jongveestal en kapschuur, aanhorigheden van de woning waren en dat het verlaagde tarief van 2% van toepassing was. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen inderdaad bij de woning behoren en dat het verlaagde tarief van toepassing is. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.531. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00917
uitspraakdatum: 20 juli 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 september 2020, nummer AWB 19/160, ECLI:NL:RBGEL:2020:4608, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende], te [woonplaats] (hierna: belanghebbende).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 7 september 2017 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 3.460. Bij beschikking is € 238 aan belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. De griffier heeft bij aangetekende brief van 4 juni 2021 de Inspecteur uitgenodigd ter zitting te verschijnen, onder vermelding van datum en tijdstip. De Inspecteur is, zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. Nu uit de van PostNL/Track en Trace afkomstige informatie kan worden afgeleid dat de zending op 7 juni 2021 aan de Inspecteur is uitgereikt, is hij op juiste wijze uitgenodigd voor de zitting van het Hof. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door haar zoon mr. [naam1] van [naam2] .
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben een onroerende zaak aan [adres1] 10 te [woonplaats] gekocht voor een koopprijs van € 440.000. In de akte van levering van 13 april 2015 is de onroerende zaak omschreven als een boerderijwoning (hierna: de woning) met schuren, ondergrond, erf en verdere aanhorigheden.
2.2.
De onroerende zaak was in het verleden in gebruik bij de agrarische onderneming van de verkoper. Deze onderneming was ten tijde van de levering al een aantal jaren gestaakt. De bestemming van het perceel waarop de opstallen staan, is op 16 december 2014 gewijzigd van ‘agrarisch’ naar ‘woondoeleinden’. Een tot de onroerende zaak behorend perceel van 0.70.00 ha (hierna: het weiland) was zowel ten tijde van de verkoop en levering als daarna in gebruik bij de landbouwmaatschap [naam3] .
2.3.
De onroerende zaak is eveneens te bereiken via de verharde [adres2] te [woonplaats] .
2.4.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben een bedrag van in totaal € 8.800 aan overdrachtsbelasting (zijnde 2% van de koopsom) op aangifte voldaan.
2.5.
Namens de Inspecteur heeft ter plaatse een waardeonderzoek plaatsgevonden door een rijkstaxateur. Die heeft de koopsom van € 440.000 uitgesplitst in delen waarover 2% overdrachtsbelasting is verschuldigd en delen waarover volgens de Inspecteur 6% overdrachtsbelasting is verschuldigd. De splitsing is als volgt:
Woongedeelte
Woongedeelte € 150.000 (2%)
Garage € 9.000 (2%)
Woonkavel 0.23.50 ha € 108.000 (2%)
Bedrijfsgedeelte
Achterhuis € 22.000 (6%)
Jongveestal € 5.000 (6%)
Kapschuur € 2.500 (6%)
Varkensschuur € 20.000 (6%)
Erfverhardingen € 2.000 (6%)
Erfkavel € 65.500 (6%)
Weiland
Weiland 0.70.00 ha € 56.000 (6%)
2.6.
De Inspecteur heeft overeenkomstig deze uitsplitsing een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd aan belanghebbende van € 3.460, zijnde de helft van het verschil tussen het tarief van 2% en het tarief van 6% over de vastgestelde waarde van het in de taxatie als bedrijfsgedeelte en weiland aangemerkte deel van de onroerende zaak.
2.7.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het achterhuis als aanhorigheid bij de woning aangemerkt, en op dat deel het tarief van 2% toegepast, en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 3.020 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
2.8.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de jongveestal, de kapschuur, de varkensschuur en de erfverhardingen eveneens aanhorigheden zijn die tot de woning behoren, zodat ook daarop het tarief van 2% van toepassing is. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat met betrekking tot het weiland de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder q van de Wet belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR) van toepassing is. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd.

3.Geschil

3.1.
Het geschil beperkt zich in hoger beroep tot de vraag of het tarief van 2 percent als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de WBR van toepassing is op de verkrijging van de jongveestal, de kapschuur en de varkensschuur (hierna: de bedrijfsgebouwen) en erfverhardingen.

4.Beoordeling van het geschil

Omvang hoger beroep
4.1.
De Inspecteur heeft in de motivering van het hogerberoepschrift (door het Hof ontvangen op 22 december 2020) verzocht om gevoegde behandeling van het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraken van de Rechtbank met nummers AWB 19/160 en AWB 19/161.
4.2.
Het Hof merkt op dat de Inspecteur, in het door het Hof op 14 oktober 2020 ontvangen pro forma hogerberoepschrift, enkel hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank met nummer AWB 19/160. Als bijlage is alleen een afschrift van de desbetreffende uitspraak gevoegd. Het pro forma hogerberoepschrift vermeldt niet de uitspraak met nummer AWB 19/161 en evenmin is een afschrift van de uitspraak van de Rechtbank met dat nummer bijgevoegd. Hieruit volgt dat de Inspecteur slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank met nummer AWB 19/160. Het verzoek tot gevoegde behandeling wordt dan ook afgewezen.
4.3.
In zoverre de Inspecteur met zijn motivering van het hogerberoepschrift bedoeld heeft ook beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank met zaaknummer AWB 19/161 merkt het Hof op dat het deze motivering na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn heeft ontvangen [1] . Nu de Inspecteur enige verschoonbaarheid van deze termijnoverschrijding heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt zou het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk zijn op grond van artikel 6:11 van de Awb.
Verlaagd tarief overdrachtsbelasting
4.4.
Artikel 14 van de WBR (tekst 2015) luidt als volgt:
“Artikel 14
De belasting bedraagt 6 percent.
In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, alsmede voor de verkrijging van aandelen en rechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de WBR voor zover deze aandelen en rechten middellijk of onmiddellijk woningen vertegenwoordigen. Onder woningen worden mede begrepen aanhorigheden die tot woningen behoren of gaan behoren.”
4.5.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat met het begrip aanhorigheden in de zin van artikel 14, tweede lid, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die gelden voor de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting [2] . Van een aanhorigheid is sprake indien een onroerende zaak ten tijde van de verkrijging naar objectieve maatstaven behoort bij de woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is [3] . Of de gebouwen behoren bij de woning hangt af van diverse omstandigheden, zoals de afstand tussen de gebouwen en de woning, de bouwkundige situatie, en de bereikbaarheid van de gebouwen vanuit de woning of vanaf de daarbij behorende grond. Dat de gebouwen dienstbaar moeten zijn aan de gebouwde eigendom houdt in dat er sprake moet zijn van een bepaald verband dat zodanig is dat de gebruiksmogelijkheden over en weer vergroot of althans verbeterd worden [4] . Anders dan de Inspecteur voorstaat, komt voor de uitleg van het begrip ‘aanhorigheden’ geen betekenis toe aan de door de Hoge Raad gegeven uitleg van het begrip ‘woning’ in de arresten van 24 februari 2017 [5] .
4.6.
Naar het oordeel van het Hof behoren de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen bij de woning, zijn zij daarbij in gebruik en dienstbaar aan, zodat zij aanhorigheden vormen in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.7.
Gelet op de ligging van de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen ten opzichte van de woning, de bereikbaarheid van de bedrijfsgebouwen vanuit de woning en het feit dat zij op hetzelfde perceel gelegen zijn, behoren de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen, naar het oordeel van het Hof, bij de woning. Het Hof wijst in dit verband ook op het rapport van de rijkstaxateur waarin is aangegeven dat het geheel – te weten de woning tezamen met de bedrijfsgebouwen – het aanzicht heeft van een ‘authentiek Twents erf’. De omstandigheid dat de bedrijfsgebouwen van oorsprong bedrijfsvastgoed betreffen noch de grootte van deze gebouwen doet daar aan af. Ook het feit dat de bedrijfsgebouwen tevens via een aparte toegangsweg bereikbaar zijn (2.3) en zelfstandig geëxploiteerd kunnen worden, maakt niet dat zij niet tot de woning behoren.
4.8.
Het Hof is verder van oordeel dat de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen in gebruik zijn bij, en dienstbaar zijn aan de woning, nu zij de gebruiksmogelijkheden over en weer verbeteren dan wel vergroten. Redengevend daarvoor is het gebruik van de varkensschuur als opslag voor voer en als nacht- en winterverblijf voor kleinvee, waaronder, varkens, schapen, kippen, etc., dat de jongveestal in gebruik is voor het opslaan van potten en planten en voor het stallen van een caravan en aanhanger en dat de kapschuur wordt gebruikt voor de opslag van haardhout. Het enkele feit dat de bedrijfsgebouwen en erfverharding naar hun aard oorspronkelijk een bedrijfsbestemming hadden, brengt niet met zich dat zij geen aanhorigheid in bovenvermelde zin kunnen zijn.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep van de Inspecteur. Het Hof stelt de proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.496 (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 748). Het Hof stelt de reiskosten in verband met de zitting van het Hof (op basis van tarief openbaar vervoer, tweede klasse, retour [woonplaats] – Arnhem) vast op € 35. De totale proceskosten bedragen derhalve € 1.531.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.531, en
  • bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De griffier, De voorzitter,
P.W.L. van den Bersselaar T.H.J. Verhagen
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:24 Awb zijn de bepalingen uit afdeling 6.2 van de Awb van overeenkomstige toepassing voor hoger beroep, met uitzondering van artikel 6:12 van de Awb.
2.MvT, Kamerstukken II, 2012-2013, 33402, nr. 3, p. 40
3.Vgl. HR 16 juli 1993, nr. 29 174, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412
4.Vgl. HR 29 april 1981, nr. 20 447, ECLI:NL:HR:1981:AW9573
5.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:290, 294 en 295