In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 januari 2020. De zaak betreft de waardevaststelling van een bedrijfspand onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor de belastingjaren 2016, 2017 en 2018. De heffingsambtenaar had de waarde van het pand vastgesteld op € 318.000 voor de jaren 2016 en 2017, en op € 495.000 voor het jaar 2018. Belanghebbende was het niet eens met de waardevaststelling voor 2018 en stelde dat de waarde ook voor dat jaar op € 318.000 moest worden vastgesteld.
Tijdens de zittingen is naar voren gekomen dat de heffingsambtenaar de waarde had gebaseerd op een taxatiematrix van taxateur [naam5], waarin vergelijkingspanden op hetzelfde bedrijventerrein waren opgenomen. Belanghebbende voerde aan dat de waardesprong van € 318.000 naar € 495.000 onbegrijpelijk was en niet aannemelijk gemaakt kon worden. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde voor 2018 niet te hoog was vastgesteld, en dat de door belanghebbende aangevoerde argumenten niet tot een ander oordeel konden leiden.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.